Genres in Quarantaine – Nadia de Vries

Here comes midnight with the dead moon in its jaws.

– Jason Molina, “Farewell Transmission” (2003)

 

Een zaterdagavond in mei. Niets bijzonders, ware het niet dat de wereld op slot zit. Zelf merk ik er weinig van, ik ben nog net zo lamlendig als de weken, jaren ervoor. Ik kom wat minder vaak buiten en ik verzorg mijn planten iets beter. Ik eet ook iets meer, wellicht. Het enige nieuwe gebrek is dat ik mijn vrienden mis. Ik mis onze avonden in het theater en in de kroeg. Als ik een sprookjesfiguur was, zou dit het moment zijn waarop ik mijn vlecht uit het raam zou werpen. Ik zou mijn vrienden via mijn haren het appartement binnen hevelen, tegen alle wetten van de natuurkunde in, en ze mijn nieuwe muzikale ontdekkingen laten horen.

Alleen ben ik geen sprookjesfiguur. Ik ben een harkerige dichter zonder stereo, en bovendien is mijn haar te kort.

 

 

De legende van de jonkvrouw die vastzit in een torenkamer ken ik uit het gedicht “The Lady of Shalott” van Lord Alfred Tennyson uit 1833. De jonkvrouw is vervloekt en daarom veroordeeld tot een leven achter een weefgetouw, waar ze haar herinneringen aan de buitenwereld tot tapijtwerken weeft. Ze kan alleen naar buiten kijken via een spiegel, die tegenover het enige raam in de torenkamer staat. Als ze direct uit het raam zou kijken, zal ze een vroege dood sterven, om over het daadwerkelijk verlaten van de torenkamer maar te zwijgen.

Op een dag ziet de jonkvrouw via de spiegel een knappe man op een paard voorbij haar torenraam komen. Het is Lancelot van het Meer, een van de Ridders van de Ronde Tafel van Koning Arthur. De jonkvrouw valt meteen in katzwijm. Ze besluit het risico te nemen en de ridder te volgen. Ze verlaat de toren en neemt een sloep naar Camelot, waar ze haar Lancelot hoopt te treffen. Maar ze sterft voordat de sloep in Camelot arriveert. De vloek van de toren heeft zichzelf waargemaakt.

 

 

De bioscoop, de kroeg, de kapper, de zomervakantie en de zondagse wandelingen langs tulpenvelden en duingebieden. Dit zijn de offers die de gezonde burger als gevolg van de coronacrisis heeft moeten brengen. Er is tenslotte sprake van een noodsituatie, en in noodsituaties is het vertier beperkt. Op het internet lamenteren mensen over hun nieuwe, gedwongen isolatie, en spreken ze de hoop uit dat ‘alles gauw weer terug bij het oude zal zijn.’

Het is een voorrecht om een gedwongen isolatie een noodsituatie te noemen, in plaats van een alternatieve alledaagsheid. Veel mensen – honderden, duizenden – leven immers altijd in lockdown. Chronisch zieke mensen, of mensen met een andere lichamelijke of geestelijke beperking, waren altijd al gedwongen om zich af te zonderen. Ze moesten afstand houden, binnenblijven, of bepaalde situaties vermijden om niet zieker te worden. Vaak waren openbare plekken simpelweg niet toegankelijk voor hen, bijvoorbeeld omdat ze gebruikmaken van een rolstoel. Denk aan monumentale panden zonder liften, of musea, theaters en restaurants zonder aangepast toilet. Voor een grote groep mensen heeft de quarantaine als gevolg van de pandemie dus niet voor veel verandering gezorgd. Wel benadrukt ze – als ze die niet op grotere schaal onthult – hoezeer de alledaagse structuren van de maatschappij zijn ingericht op mensen die vrij kunnen bewegen, zich kunnen verweren, en in de ruimste zin van het woord ‘gezond’ zijn.

Tegelijkertijd laat de pandemie zien hoe flexibel deze structuren eigenlijk zijn. Kan het theater niet open? Dan wordt de voorstelling online uitgezonden. Moeten de restaurants gesloten blijven? Dan wordt de maaltijd kosteloos aan de deur bezorgd. Deze ontwikkelingen zijn een fijne troost voor de doorsnee geïsoleerde die haar zaterdagse pleziertjes mist, maar ze hebben een bittere bijklank voor degenen die om medische, economische of sociale omstandigheden al jarenlang in isolatie zitten. Vóór de coronacrisis begon werden deze vormen van zorg namelijk zelden spontaan aangeboden. Terwijl er genoeg mensen zijn die hier al eerder baat bij zouden hebben gehad.

Het beleid van veel ondernemingen, podia en andere openbare gelegenheden heeft zich niet eerder op deze schaal op de wereld van de zieken afgestemd. Noch op die van de armen of de vervreemden. Nu zijn er weggeefacties en bezorgdiensten alom, en hangen er op menig prikbord briefjes met telefoonnummers van mensen die de kwetsbaren willen helpen. Mensen die aanbieden om boodschappen te doen, om het vuilnis weg te brengen of om gewoon even een praatje te maken. Empathische gebaren die vóór de coronacrisis een daad van barmhartigheid waren zijn nu domweg de sociale standaard geworden.

‘Denk aan de mensen in het ziekenhuis, klootzak!’ roept een jongen tegen een man die voordringt bij de supermarkt, en op die manier de anderhalvemeterregel overtreedt.

 

 

‘Alertheid, solidariteit en warmte: zolang we die drie vasthouden kunnen we deze crisis samen aan, ook als het wat langer gaat duren,’ zegt de koning in een toespraak op televisie.

 

 

Een maand geleden herlas ik The Trumpets of Jericho van Unica Zürn (1968), in de Engelse vertaling van Christina Svendsen. Het verhaal van Zürn begint met een zwangere vrouw in een toren. Ze heeft een bloedhekel aan de foetus in haar buik, die ze als een parasiet ervaart. Ze fantaseert over een abortus en rouwt om de vrijheid die ze verloren waant. Gitzwarte raven vliegen door haar kamer. Er wonen vleermuizen in haar haren.

Vanuit deze wanhoop ontstaat een stroom aan herinneringen en verhalen, zowel feitelijke als fictieve. Beschrijvingen van de kamer in het Hotel de l’Espérance in Parijs, waar Zürn lange tijd woonde met de surrealist Hans Bellmer, haar geliefde, worden afgewisseld door een vertelling over negen Tartaren die een meer overzwemmen terwijl ze een mes tussen hun tanden houden. Die messen komen vervolgens tot leven en snijden de Tartaren de mondhoeken door, waardoor ze te veel pijn hebben om nog door te zwemmen – en verdrinken. De fragmentarische verhalen in The Trumpets of Jericho verbeelden een wereld van uiterste eenzaamheid. Samen met de zwangere vrouw in de torenkamer daalt de lezer bij elk fragment verder af naar een staat van isolatie en wanhoop, totdat de vertelster in de laatste zin om de dood smeekt.

Met The Trumpets of Jericho geeft Zürn gestalte aan de angsten van iemand die zich afgesloten voelt van de levende wereld, iemand die compleet is overgeleverd aan de eigen gedachten, zonder enige weerklank van buiten. Het is een van de meest ijzingwekkende teksten die ik ooit heb gelezen.

 

 

‘Interessant boek, mooi geschreven en verrassend actueel,’ luidt een recente beoordeling van het boek De pest van Albert Camus, dat oorspronkelijk in 1947 uitkwam. Camus kreeg mede dankzij dit boek in 1957 de Nobelprijs voor de Literatuur toegekend.

 

 

We moeten niet alleen nadenken over hoe de quarantaine het alledaagse leven heeft veranderd. Even belangrijk is het om na te denken over dat wat hetzelfde is gebleven. En belangrijker nog, voor wíe. Dankzij de quarantaine weten we nu, collectief, hoe het is om niet naar buiten te kunnen, zelfs wanneer de zon schijnt, en we het liefst een terrasje zouden willen pakken en een koud biertje bestellen. We hebben daardoor nu een idee gekregen van hoe het moet zijn voor de mensen voor wie een dergelijke vrijheid nooit een vanzelfsprekendheid, nooit een simpele, alledaagse optie is geweest. Hoe zal dit veranderen nadat de coronacrisis voorbij is? Zullen we ons deze isolatie nog herinneren, hoe afgesloten we ons van de wereld waande?

Ik vraag me af of we nog steeds briefjes op lantaarnpalen zullen hangen. Of we nog steeds aanbieden om boodschappen te doen voor kwetsbare buren en vrienden, of dat we ze weer overleveren aan de beperkte zorg die gemeentelijke instanties ze kunnen bieden, net als voorheen. Ik vraag me af welke vrijheidsbeperkingen we straks weer als een vorm van existentiële pech zullen beschouwen, in plaats van een gevolg van een structurele dupering.

 

 

‘Ik zit altijd al in quarantaine,’ zegt menig schrijver in de Instagram livestreams die ik bekijk terwijl ik met ongewassen haar in bed lig, een kop thee naast mijn kussen. Er valt iets te zeggen over de ongelukkige vergelijking tussen het schrijverschap en een gedwongen isolatie op medische gronden, maar inderdaad, schrijvers werken meestal thuis en het liefst ook alleen. Ze hoeven niet naar buiten om klinkers te leggen of vloeren te boenen om hun boodschappen te kunnen betalen. In die zin is het een luxe om nu een schrijver te zijn. Zelf vind ik het overigens altijd een luxe om een schrijver te zijn.

Aan de andere kant is de variatie in opdrachten nu tamelijk beperkt. Ieder blad, festival of podium vraagt hun schrijvers om nieuw werk te maken dat op de coronacrisis inspeelt. Persoonlijk zou ik veel liever over mijn planten schrijven, of over de mensen waarop ik ooit verliefd ben geweest, maar daarvoor lijkt nu geen animo te zijn. Verveling en frustratie zijn de voornaamste literaire wisselkoers geworden, zij het met een vleugje hoop; het moet immers wel leuk blijven. Ook hier heb ik een dubbel gevoel over. Ik raak wantrouwig wanneer grootschalig leed een marketingcampagne wordt. Alhoewel ik begrijp dat reflecties op verveling, frustratie en pijn in deze tijd troost kunnen bieden.

Eigenlijk irriteert het me dat er nu zoveel over ziekte wordt geschreven. Als in, dat er nu pas zoveel over ziekte wordt geschreven. En dat de teksten die het oplevert dan ook daadwerkelijk als literair worden beschouwd, in plaats van als een vorm van dagboekschrijven of huis- tuin- en keukenklaagzang. Blijkbaar was er een pandemie voor nodig om mensen te laten inzien dat teksten en kunstwerken die over ziekte gaan, ook op de actualiteit kunnen inspelen en qua inhoud dus niet beperkt zijn tot een artistieke (of existentiële) niche.

 

 

‘Je kunt het beste nu maar historische romans schrijven, of sciencefiction,’ vertelt schrijver Franca Treur aan De Volkskrant.

 

 

Waar ik mij als chronisch zieke schrijver zorgen over maak is dat alle quarantaine-gerelateerde teksten die nu worden gepubliceerd, straks als een tijdscapsule worden gezien. Een archief van een tijd die we liever zo snel mogelijk willen vergeten. En dat, wanneer de pandemie dan eindelijk voorbij is, het onderwerp ‘ziekte’ weer in haar oude niche verdwijnt. Over en uit met de briefwisselingen en de beschouwingen over eenzaamheid en huidhonger. En alle schrijvers die ook na de pandemie nog ziek of eenzaam zullen zijn, blijven onbesproken achter in hun toren.

Ondertussen zullen de isolatie, afhankelijkheid en onzekerheid op de achtergrond naarstig voortleven. Als sprookjesmetafoor, of als een realiteit waar duizenden lijven zich doorheen bewegen.