Het antwoord op de vraag van Georges Canguilhem of een ‘pedagogie van de genezing mogelijk is’ moet beginnen met een andere vraag: is een pedagogie van de genezing wenselijk? Genezing vindt plaats wanneer ons lichaam op de een of andere manier beschadigd is geraakt, en juist dan toont het ons zijn wonderbaarlijke vermogens: de diepste sneden kunnen herstellen, en onze huid vindt zelfs manieren om zich te vormen rondom bepaalde objecten, zoals splinters, waarmee het zijn vermogen toont om zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden. Deze aangeboren neiging van het lichaam om te willen bloeien, wat vroeg-moderne filosofen zoals Spinoza de conatus noemden, herinnert ons ook aan de ongetemde aard van het lichaam. Of we het nu willen of niet, het lichaam geneest zichzelf op de een of andere manier. Sterker nog, zelfs als we proberen de loop van het genezingsproces van het lichaam te sturen, blijkt dat vaak tevergeefs te zijn. Pascal schreef dat als handen en voeten een eigen wil hadden, ze in wanorde zouden zijn ten opzichte van de rest van het lichaam. Het is alleen door de holistische wil van het lichaam dat al deze delen samen functioneren.
Pascals redenering luidt verder dat handen en voeten die het goede willen, noodzakelijkerwijs het goede willen voor het hele lichaam, gezien de holistische aard van het lichaam. Toch onthult deze holistische natuur iets waar velen van ons zich diep ongemakkelijk bij voelen: dat onze subjectieve wil niet daadwerkelijk ons lichaam beheerst of het volledig in een bepaalde richting kan sturen. Elke poging om argumenten rondom het dualisme tussen lichaam en geest kunstmatig opnieuw op te bouwen, wordt steeds tenietgedaan zodra we onvermijdelijk herinnerd worden aan de ontembare aard van ons belichaamde bestaan.
Als zodanig moet de vraag naar de mogelijkheid van een pedagogie van de genezing vertrekken vanuit dit raadsel. Hoe maken we een fenomeen leerbaar dat het lichaam al op eigen kracht uitvoert? Het lijkt mij dat een relevante psychoanalytische vraag in dit geval de vraag is naar het verlangen om genezing om te vormen tot een pedagogie, het transformeren van genezing in een methode. Door genezing tot een methode te willen maken, dwalen mijn gedachten af naar de etymologische wortels van het woord pedagogie, het Griekse paidagōgos: de slaaf die een kind naar school begeleidde. Is een pedagogie van genezing vergelijkbaar met een kind dat in staat is zelfstandig naar school te gaan, maar waarvan wij toch de behoefte voelen om er toezicht over te houden?
*****
Ik moet ineens terugdenken aan het moment, nog niet zo lang geleden, toen de bedrijfsarts en ik, allebei werkzaam aan hetzelfde onderwijsinstituut, tegenover elkaar zaten in een verlaten kamer ergens in een verdoken hoekje van het universiteitsgebouw. Hij toonde me een vel papier waarop de woorden ‘job demands-resources model’ waren gedrukt en er stond ook een grote prent van een batterij bij. Zes weken eerder had mijn onderwijsinstituut me opgeroepen om bij de bedrijfsarts te komen. De reden was dat ik niet in staat was om te werken. Preciezer gezegd, ik was te moe om te werken. De ironie, die zeker niet aan mij was voorbijgegaan, was dat mijn werk erin bestond om de hedendaagse burn-outcultuur te bestuderen. Had ik mezelf tot het uiterste punt van uitputting gedreven door te hard te werken en was ik nu in mijn eigen onderzoeksonderwerp getransformeerd?
De arts had geduldig geluisterd naar mijn lijst van symptomen. Toen had hij me uitgelegd wat er was misgegaan. ‘Je hebt een topbaan. Die vereist hoge prestaties, continu. Die baan vereist excellentie, continu.’
Hij liet even een stilte vallen. Ik knikte zachtjes.
Ik hield van mijn baan. Ik was blij te horen dat de arts universiteitswerk zo hoog inschatte. Toch dacht ik niet over mijn werk in zulke maximalistische termen die hij nu juist had gebruikt. Om eerlijk te zijn, kromp ik meestal ineen zodra er woorden zoals een ‘hoge lat’ vielen. En toen ik dus de woorden van de arts aanhoorde, voelde ik ook nu dat er zich een vage golf van zenuwachtigheid door mijn lichaam verspreidde.
Hij ging verder, terwijl hij me recht in de ogen keek. ‘Jij bent ziek. Deze baan schaadt jouw gezondheid. Het is tijd om jezelf enkele belangrijke vragen te stellen. Ben jij wel geschikt voor deze baan? Is dit soort werk wel bedoeld voor jou? Is dit het soort werk dat jij wel moet willen doen, zeker gezien de negatieve gevolgen ervan voor jouw gezondheid?’
Hij zweeg opnieuw, zodat zijn woorden goed tot me konden doordringen. Had hij nu net geïnsinueerd dat ik de universiteit beter vaarwel zou zeggen? De lat lag hoog. Topbaan. Toch had ik gefaald. Het vermoeden maakte een soort van slapend amazonewezen in mij wakker waarvan ik het bestaan tot dan toe niet had geweten, en dat nu plots was opgeveerd, gereed om eender wie die vond dat ik iets mankeerde, een kopje kleiner te maken.
Vlak voor het einde van onze consultatie had de bedrijfsarts me een huiswerktaak gegeven. Hij had me het vel papier met de woorden ‘Job demands-resources model’ gegeven. Hij wilde dat ik me inbeeldde dat ik een batterij was, eentje zoals er op het papier stond afgebeeld, had hij gezegd. De taakeisen van de werknemer en de middelen die werknemers ter beschikking hebben, moeten in verhouding staan. Als de werknemer hoge taakeisen heeft en de functiemiddelen zijn ontoereikend, dan heeft dit negatieve gevolgen. Er ontstaat een disbalans die kan leiden tot een verminderde productiviteit, lichamelijke klachten en burn-outs. De hoge taakeisen waren duidelijk – top, excellentie, hoog – hijg hijg. Nu wilde de arts dat ik een lijstje maakte van de middelen die ik bezat om aan deze eisen tegemoet te komen.
Bij de volgende afspraak bespraken we de lijst met functiemiddelen die ik had samengesteld. Ik vond het jammer dat mijn streven om een oké moeder van twee kinderen te zijn, niet in het lijstje van middelen kon worden opgenomen. Ik vond het ook jammer dat mijn ambitie om mijn lichaam goed te bewegen tijdens de vele tangodanslessen die ik nam, niet in het lijstje van middelen kon worden opgenomen. Toch was ik erin geslaagd om nogal wat middelen op te sommen, en ik was klaar om de bedrijfsarts te bewijzen dat ik alles in huis had wat er van me gevraagd werd.
Toen ik mijn lijstje van functiemiddelen aan het aflopen was – een voor een –, merkte ik dat mijn stem gaandeweg steeds meer begon te klinken alsof ik mezelf aan het verkopen was op de arbeidsmarkt voor een baan die ik al had. En toch leek het alsof mijn moeite voor niets was geweest. Mijn sollicitatie werd afgewezen. Enkel het feit dat ik niet aan het werken was, maar in de plaats daarvan tegenover de bedrijfsarts zat in deze kamer ergens in een verdoken hoekje van het universiteitsgebouw bewees hem dit: dat ik een haperende, lege batterij was. Met functievereisten die mijn functiemiddelen ver te boven gingen.
Ik vertelde hem niet dat zijn diagnose mogelijk juist was, maar alleen als je ervan uitging dat mensen feitelijk vergeleken konden worden met batterijen. Ik raadde hem niet aan om het boek Illness as Metaphor van Susan Sontag te lezen. Ik vertelde hem niet dat de taal, beelden en woorden die we gebruiken om over uitputting te praten bepalend zijn voor hoe we uitputting begrijpen, behandelen en ermee omgaan. Ik vertelde hem niet dat ik ervan overtuigd was dat de cultuur van stress en overwerk die we deelden, de olifant in de kamer was in dit verdoken hoekje van het universiteitsgebouw.
Ik vertelde de bedrijfsarts niet dat ik onlangs het boek Dear Eliah (2024) van Mimi Khúc had gelezen, waarin ze de resultaten uit de doeken doet van haar jarenlange onderzoek naar het grote probleem van mentaal welzijn onder staf en studenten van universiteiten in de Verenigde Staten. Haar boek is een oproep om wat betreft mentaal welzijn het medische model van individuele pathologie te vervangen door een model dat de bredere structuren van ‘onwel-zijn’ die ze observeerde, in beeld te brengen. Volgens Khúc is de bestaande industrie en de smalle, wetenschappelijke opvatting van mentaal welzijn deel van het probleem. Volgens Khúc hebben we nieuwe kaders nodig om ons collectief onwel-zijn beter te kunnen identificeren en om er beter mee te leren omgaan: ‘Een pedagogie van onwel-zijn vertrekt van de gedachte dat we allemaal onwel zijn op een gedifferentieerde manier. Hiermee bedoel ik dat we allemaal onwel zijn op verschillende manieren op verschillende momenten, in verhouding tot de structuren die ons op gedifferentieerde manieren mogelijkheden bieden dan wel ontzeggen en dus hebben we te allen tijde differentiële zorg nodig.’
Ik vertelde de bedrijfsarts niet over Khúcs onderzoek. Ik was de patiënt. Het was mijn rol niet om de arts les te geven. Ik werd verondersteld om naar zijn bekommernis over mijn gebrek aan functiemiddelen te luisteren en ik werd verondersteld om te luisteren naar zijn goedbedoeld advies om ten minste te overwegen, voor mijn eigen bestwil, om mezelf te verwijderen uit het onderwijsinstituut.
Hij had me, kortom, geadviseerd om te rennen voor mijn leven.
In mijn gedachten antwoordde ik hem het volgende: ‘Zolang het onderwijsinstituut nog niet is genezen, zal ik blijven lesgeven over de pedagogie van mijn onwel-zijn.’
*****
Op een dag in september lees ik de tekst van Georges Canguilhem terwijl ik een berichtje van je krijg waarin je verslag doet van je bezoek aan de nieuwe psychiater. Ik heb net de paragraaf gelezen waarin Canguilhem stelt dat de artsen graag denken dat hun wetenschap een uitgekiende taal is en dat patiënten zich uitdrukken in een bizar jargon. Hij vervolgt: ‘Maar aangezien artsen eerst mensen waren, in een tijd waarin het nog onduidelijk was of zij, om het met Jean de la Fontaine te zeggen, ‘een God, een tafel of een kommetje’ zouden worden, hebben zij nog een aantal herinneringen aan het blok waaruit zij oorspronkelijk werden gehouwen. Zo behielden zij in principe een aantal zaken van het jargon waar zij nu met hun geleerde taal op neerkijken.’ Ik word geprikkeld door de drie mogelijke opties van transformatie die in deze alinea worden aangeboden (tafel? Nog beter: een kommetje). Het berichtje dat ik ontvang brengt me terug naar een moment, bijna een jaar geleden, toen we op mijn aandringen naar de spoed gingen en ik je de dienstdoende psychiater hoorde vertellen hoe je die ochtend door het raam in de slaapkamer een auto in een boom gezien had. Ik weet dat dit komt door de bijwerkingen van de zware dosis lithium die je voorgeschreven hebt gekregen. Het is het einde van een verwoestend jaar van beproefde behandelingen die het lijden zouden moeten verlichten. Ik zie dat de psychiater de diagnose die je een jaar geleden hebt gekregen, na een gesprek van ongeveer veertig minuten, overweegt Ik zie hoe de symptomen die je beschrijft overeenkomen met de kenmerken die horen bij de manische perioden van deze aandoening. Ik weet dat dit precies is waar je bang voor was: dat de puntjes met elkaar verbonden zouden worden op een manier die overeenkomt met de DSM, met de taal van de arts, dat je uiteindelijk tegen je wil opgenomen zal worden. Ik vertel de psychiater dat je in de veertien jaar dat ik je ken nog nooit dit soort episodes hebt gehad – we zeggen meerdere keren dat we willen dat je met de medicatie stopt, dat het nodig is dat je een pauze neemt van al deze zware voorschriften. We worden weggestuurd zonder dat er concrete actie is ondernomen; er wordt ons verteld dat het gevaarlijk is om zomaar te stoppen met de medicatie, dat we moeten wachten op de volgende afspraak met de psychiater die je wel kent, hoewel die psychiater je nog maar één keer eerder heeft gezien.
Maanden later bespreken een vriendin en ik via e-mail ons ‘naïeve’ geloof in het vermogen van de alwetende arts, van geneeskunde, van een objectieve, onfeilbare behandeling. Ik schrijf haar:
Ik weet wat je bedoelt als je het hebt over het feit dat artsen in jouw ogen een beetje zoals goden zijn; dat was bij mij ook zo voor lange tijd. Medicatie lijkt vaak zo’n hit or miss: je gooit iets naar je lichaam en hoopt dat het zal reageren op een manier die de dingen niet nog erger maakt; een beetje waanzinnig (en niet altijd het geval natuurlijk, maar het lijkt toch vaker te gebeuren dan ik me had gerealiseerd!).
Toen ik een paar jaar als administratief medewerker in een organisatie voor zeldzame aandoeningen in een ziekenhuis in Schotland werkte, was ik getuige van de hulpeloosheid van ouders tegenover artsen die de aandoening van hun kind niet begrepen; die niet wisten waarom de genetische samenstelling van het lichaam van het kind dat tegenover hen zat was zoals het was, en wat dit zou kunnen betekenen voor het verdere verloop van hun leven.
(Waren dokters maar goden!)
Hoe zou een pedagogie van genezing eruit kunnen zien die momenten van onzekerheid en radeloosheid erkent?
In de archieven van de controversiële figuur R. D. Laing, vaak bestempeld als de grondlegger van de antipsychiatrie, vind ik een aanmaning in een toespraak die hij hield in de jaren zestig wanneer hij het heeft over de etymologische oorsprong van het woord ‘psychiater’ dat ‘genezer van de psyche’ betekent. Zijn collega’s hieraan herinnerend, weerlegt hij de bewering dat hij een antipsychiater is. In tegenstelling tot sommige psychiaters, zo stelt hij, is hij wel degelijk trouw aan de definitie van het woord: zijn psychiatrische praktijk is een poging om ‘de psyche te genezen’.
In de context van geestelijke gezondheid vereist de vraag naar genezing duidelijk een overweging van de vraag: wat is de norm van geestelijke gezondheid? Wanneer beschouwen we onszelf en/of anderen in ‘goed’ of ‘slechte’ geestelijke gezondheid, in het bezit van een ‘gezonde’ of ‘ongezonde’ geest? (Ik ben me er ook van bewust dat het stellen van deze vraag een geest-lichaam-dualisme impliceert dat niet overeenstemt met de geleefde ervaring). Laing benadrukte de sociologische invloed op ons begrip van zo’n norm, die het duidelijkst naar voren komt in zijn provocerende suggestie dat waanzin misschien wel een gezond antwoord zou kunnen zijn op een waanzinnige samenleving.
De vraag of een genezing van de psyche mogelijk is, blijkt niet nuttig als we het individu als geïsoleerd beschouwen. Canguilhem maakt hetzelfde punt als hij suggereert dat situaties van leed die een type uitputting genereren die bevorderlijk zijn voor ‘zogenaamde aanpassingsziekten’ vaak uitingen zijn van blokkades op het niveau van de sociale communicatiestructuren. Hij gaat verder:
Wat voor maatschappij, voor zover zij beschikt over een gezondheidszorg die gebruik maakt van de meest gesofisticeerde informatie over de verspreiding en correlaties van ziekmakende factoren, zal de artsen ooit verlossen van de misschien wel hopeloze taak om mensen in nood te helpen in hun bange strijd voor een ongewisse genezing?
Misschien is de managementtaal die alomtegenwoordig lijkt te zijn in huidige discussies omtrent de behandeling van geestelijke gezondheidsproblemen een teken dat er verandering nodig is op het niveau van de samenlevingzonder verandering daarvan is er geen genezing mogelijk, vandaar misschien dat we genoegen nemen met het managen van onze conditie. De vraag wordt dan: is een pedagogie van management mogelijk?
*****
Ik voel een onmiddellijke afkeer van het woord ‘management’ als ik het zie, omdat het in mijn gedachten geassocieerd wordt met bureaucratie, administratie, papierwerk en onzin. Ik ben voor een groot deel de academische wereld binnengestapt vanwege de belofte van een leven zonder management, maar nu moet ik rapporteren aan een senior collega die zichzelf mijn ‘line manager’ noemt; ik ontvang e-mails van het universitaire ‘management’ dat alle academische evenementen die te maken hebben met de voortdurende genocide in het Midden-Oosten als veiligheidsbedreigingen worden beschouwd; ik word gevraagd om dure coachingsessies over ‘expectation management’ bij te wonen die door mijn werkgever worden gesponsord. Bedenk eens hoe huiveringwekkend het is als we Canguilhem enigszins herzien en zeggen: ‘De dokter was eerst een mens en beleefde een tijdperk waarin hij niet zeker wist of hij God, een tafel of een manager zou worden’.
In het kielzog van een burn-out-diagnose is het moeilijk om mezelf ervan te overtuigen dat ‘management’ een haalbaar alternatief zou kunnen zijn voor ‘genezing’. Is overmatig ‘management’ niet juist de bron van mijn ziekte? Of is mijn onvermogen om me te verzoenen met het begrip ‘management’ – om het eindelijk te aanvaarden en te begrijpen hoe het (tot op zekere hoogte) het leven leefbaar maakt – de oorzaak van het feit dat ik mijn huidige manier van leven zo moeilijk kan verdragen? Met andere woorden, is mijn idealisme de bron van mijn ziekte? Is het feit alleen al dat ik de term ‘ziekte’ gebruik een symptoom van het probleem? Het lijkt erop dat, hoe kritisch ik ook kan zijn over de conventionele, normativerende paradigma’s die onze medische, politieke en maatschappelijke infrastructuren bepalen, ik in mijn ervaring van de wereld nog steeds vasthoud aan de tweedeling ‘gezond’ versus ‘ziek’, dat ik geloof in het narratieve traject van herstel. Zelfs voor mij, als iemand die op het eerste gezicht ‘gezond’ is, zonder enige ‘chronische ziekte’ (behalve natuurlijk de sertraline die ik, zoals zovelen, de afgelopen tien jaar elke dag heb geslikt) geldt: wanneer heb ik mezelf ooit echt gezond gevoeld en als zodanig erkend? Zijn die momenten van zelfbewuste, uitbundige ‘gezondheid’ in de afgelopen decennia van mijn leven niet zeldzamer en vluchtiger geweest dan de momenten waarop ik mezelf ‘onwel’ voelde en noemde? Is ouder worden niet een lange periode van wisselende managementpraktijken?
Toch denk ik dat de instinctieve weerzin die ik voel tegenover het woord ‘management’ misschien het deel van mezelf is dat volhoudt dat er een andere wereld mogelijk is. Misschien is het goed dat het af en toe opflakkert, een herinnering aan hoe wij met zorgverantwoordelijkheden (inclusief lesgeven) allemaal moesten leren om ons te redden tijdens de Covid-19-pandemie terwijl het management ons in wezen in de steek liet, hoezeer het vroeger ons gedrag probeerde te controleren en nu onze handelingen reguleert. Onlangs las ik Mays Imads essay ‘Pedagogy of Healing: Bearing Witness to Trauma and Resilience’, dat in 2021 werd gepubliceerd, en ik kon niet geloven dat het, te midden van het collectieve trauma veroorzaakt door de bombardementen op Palestina en Libanon, niet in het afgelopen jaar was geschreven. Trauma is trauma, laat Imad zien, omdat het terugkerend en recombinant is: het verschijnt opnieuw in onverwachte contexten en met onbedoelde associaties, maar het verschijnt zeker opnieuw. In haar essay vergelijkt ze haar ervaring als kind tijdens de bombardementen in Irak in 1991 tijdens Operatie Desert Storm met haar ervaring als universitair docent tijdens de Covid-19-pandemie. Ze schrijft:
De oorlog verzwakte de infrastructuur van het land en zorgde ervoor dat het van een bloeiend en ontwikkeld land terugviel naar een land dat nauwelijks elektriciteit had. We leefden onder sancties die enorme hoeveelheden stress veroorzaakten en die het moeilijk maakten om in de eerste levensbehoeften te voorzien. Dus hoe gingen ik en mijn klasgenoten verder en bleven we leren? We hadden geen therapeuten of mindfulnesstraining. We hadden leraren die verhalen vertelden over hun eigen methoden om de dingen te verwerken en verder te gaan. Onze leraren stonden ons toe om te voelen, te rouwen, gek te doen, kwetsbaar te zijn en menselijk te zijn.
Imad leert van deze ervaring dat het niet onze taak is om diagnoses te stellen of dingen te repareren’. In plaats daarvan baseert ze zich op dit inzicht van Parker Palmer, een Amerikaanse pedagoog en activist: ‘The human soul does not want to be advised or fixed or save. It simply wants to be witnessed – to be seen, heard, and companioned exactly as it is.’ Ik heb ook een onmiddellijke afkeer van dit soort sentimentalisme over ‘de menselijke ziel’, en toch denk ik dat we, in het specifieke geval van een ‘pedagogie van genezing’, en misschien ook als een ‘esthetiek van genezing’ voor ons als schrijvers en leraren, echt moeten leren hoe we moeten ‘metgezellen’ (companioning). Misschien moet het werk van management herschreven worden als een uitnodiging tot en belofte van het werk van metgezellen, een terugkeer naar de handeling van begeleiden die we terugvinden in die Oudgriekse term paidagōgos, maar dan in een bevrijde vorm.
Soms voelt ‘goede’ gezondheid als de stille metgezel die met je meereist en die je pas mist op het moment dat zij vertrokken is; ziekte en handicap als die metgezellen die je niet van je af kunt schudden en waarmee je noodzakelijkerwijs moet leren leven.
*****
Wanneer ik naar een nieuwe, onbekende schoenmaker ga voor nieuwe orthopedische schoenen, vraag ik me af wat voor metgezel ik nu weer voor me krijg. Het is een metgezel die ik voor mij moet winnen, met wie ik moet werken om onze belangen op één lijn te krijgen. Te weinig gaat het maatschappelijke debat over hoe onze gezondheid in termen van een onderhandeling wordt geplaatst: niet alleen het onderhandelen over medicatie, protheses en andere hulpmiddelen, maar het simpele gegeven dat onderhandelen vanuit een ziek of uitgeput lichaam over behandelingsmogelijkheden bij voorbaat al een valse start is. Dat ‘nee’ zeggen tegen behandeloptie 1 in het moderne leven niet automatisch betekent dat optie 2 überhaupt ter sprake komt.
Nadat ik de nieuwe schoenen ontvang, kom ik na enkele weken terug bij de schoenmaker voor een controleafspraak. Ik vertel aan de schoenmaker hoe de zool in mijn linkerschoen een verdovend gevoel geeft in mijn voet, en er blauwe plekken op mijn tenen verschijnen wanneer ik lang met de schoenen loop. Hij kijkt naar de blauwe plekken op mijn voet alsof hij water ziet branden. De laatste truc van de specialist is nooit gestoeld op kennis of kunde. Die truc betreft het vermogen om een uitweg te vinden in de nederigheid van verwondering, een nederigheid die passend is bij de openheid voor het onverklaarbare, en de gelegenheid biedt voor de specialist zich te transformeren tot een toeschouwer met behulp van een eenvoudige, doch magische zin: ‘Ik weet het ook niet.’
Ik loop naar een zaakje op de hoek van mijn straat. Ik kijk tussen de beschikbare zolen en koop een gel-zool voor diabetesvoeten. De doofheid en blauwe plekken trekken weg en ik kan binnen een dag pijnloos lopen. Ik zeg niets tegen de schoenmaker.