‘[De vernieuwing van het oude]’


Patrick Peeters in memoriam Christine D’haen (1923-2009). Uit nY #4, januari 2010

Onaanspreekbaar zijn doden
Christine D’haen

Tijdloze poëzie vindt aansluiting bij de poëzie van alle tijden. Dat bewijst de receptie van de poëzie van Christine D’haen. Gedebuteerd in 1946 werd zij in de jongerentijdschriften die tot het traditionele kamp gerekend worden met open armen ontvangen als een ‘klassieke’ dichteres. Reden genoeg voor Hugo Claus om haar poëzie tot symbool uit te roepen van alles waartegen de experimentele schriftuur zich afzette. Zelf schreef ze over het experiment echter ooit: ‘Experiment is de basis van alle kunst, zelfs van de kookkunst. Maar het experiment zelf hoort thuis in het privélaboratorium van de kunstenaar.’ Het experiment lag wel degelijk aan de basis van haar schriftuur, maar werd, wellicht om strategische redenen, nooit erkend door de bewonderaars uit het traditionele kamp.

Net zoals de poëzie van Claus bevat de poëzie van Christine D’haen de twee pijlers die van poëzie goede poëzie maken: traditie én vernieuwing. Neem bijvoorbeeld het openingsgedicht van haar oeuvre, ‘Abailard en Heloys’. Het vormt het eerste gedicht van de niet in de handel gebrachte bundel Gedichten (Snoeck-Ducaju, Gent 1951), en werd in een licht gewijzigde versie opnieuw als eerste gedicht opgenomen in de bundel Gedichten 1946–1958 (Meulenhoff, Amsterdam 1958). Daarna zou het uit verzamelbundels verdwijnen. Het is een in alle opzichten merkwaardig gedicht. Op de eerste plaats verwerkt het de middeleeuwse stof over de liefde tussen Abélard en Héloïse, maar dat doet het in enkele goed gekozen fragmenten die met een tijdsaanduiding in de marge soms in het heden van 1947, soms in de middeleeuwen worden gesitueerd. Het gedicht oogt traditioneel door het overal opduikende eindrijm en de afkorting, vaak om ritmische redenen, van het lidwoord ‘het’ tot ‘’t’, maar bevat ook ‘moderne’ woorden als home. De verwerking van de stof echter is vernieuwend: eerst en vooral is het een magistrale verwoording van wat Abelard en Héloise gedacht, gezegd en geschreven moeten hebben. Daarvoor is een groot inlevingsvermogen nodig. Anderzijds worden heimwee en herinnering in het gedicht niet alleen gezien als een kwaal, maar ook als een vorm van her-denken die nieuw maakt:

Terwijl ik tussen olm en gevel
langs Prins- en Keizersgracht omdwaal,
monkel ik, van een lichte kwaal
schuchter bewust als in een nevel:
Alwaar men op de wereld zij,
steeds keert een heimwee naar de dingen
waar men eerst was: herinneringen
grazen hun gading in ’t voorbij.
En ’t meest moeten we wel gedenken
het oude huis, de oude tuin
en wat we, door er niet te zijn,
fonkelend nieuw onszelve schenken.

Voor deze dichteres is schrijven ‘nieuw-maken’, als geschenk voor jezelf en de lezer. Voorts leent de stof, die de ontwikkeling beschrijft van een hartstochtelijke lichamelijke liefde naar een spirituele liefde, zich tot een uitermate opvallend lichamelijk taalgebruik, dat toch nooit onder de experimentele lichamelijke taalbeleving ondergebracht werd.

Twee factoren gaven de doorslag in de hernieuwde waardering voor haar werk vanaf de jaren tachtig. Enerzijds was er het werk van Paul Claes, die een omgekeerde strategie gebruikte dan in zijn benadering van Claus. Duidde Claes in diens werk op de ‘traditie’ in de experimentele schriftuur, zo zou hij in een niet-aflatende stroom kritische stukken wijzen op het vernieuwingsgehalte van de bij uitstek traditioneel ogende poëzie van D’haen. Anderzijds was er de sterke opkomst van het postmodernisme. Deze stroming herwaardeerde een aantal elementen die aan de basis van haar poëzie liggen: intertekstualiteit (die soms in de vorm van voetnoten opgehelderd wordt), reflectie op het schrijven en het zelf, en vormvastheid. Wanneer ze in 1992 bekroond wordt met de Prijs der Nederlandse Letteren heeft ze de positie van Einzelgänger definitief verworven.

De ‘klassiekers’ die in haar oeuvre voorkomen zijn niet op één hand te tellen en dateren uit alle periodes van haar dichterschap. Algemeen wordt de bundel Mirages als het hoogtepunt beschouwd. Nochtans doet één bundel naar voren schuiven als de ‘beste’ eigenlijk afbreuk aan haar rijke en zeer diverse, complete oeuvre, dat van een constante, hoge kwaliteit is. Bovendien is het geen lapjeswerk, maar een hecht geheel met interne verwijzingen en versies die op elkaar voortbouwen. Christine D’haen is dé oeuvrebouwer bij uitstek.

Haar proza is nog grotendeels braakliggend terrein. Het zijn autobiografische teksten, vaak in fragmenten opgedeeld, die een leven al schrijvend construeren. Ook deze teksten vinden aansluiting bij een aantal kenmerken van het postmoderne gedachtegoed: ze zijn geschreven vanuit een twijfel aan, of een reflectie op de mogelijkheid van een werkelijkheidsgetrouwe weergave van de wereld. Het zijn mengsels van anekdotiek en zelfreflectie, essayistiek en metacommentaar. In plaats van een leven onder te brengen in een chronologische samenhang, geeft de tekst het leven vorm. 

Een brokaten brief, dat het literaire spel van de dubbelbiografie beoefent, eindigt met een voor het oeuvre van Christine D’haen cruciale zin: ‘Ik moet nog schrijven, dat wordt mij voorgeschreven.’ Deze zin verwoordt aan de ene kant dat Christine D’haen het schrijven als een brandende noodzaak zag, ze móést schrijven, dat werd haar voorgeschreven door een innerlijke drang, die ook bij Leonard Nolens zo dwingend aanwezig is. Aan de andere kant is wat ze schrijft haar vóórgeschreven: haar poëtica drijft op de klassieke principes van de imitatio, de imitatie en herneming van de klassieke en moderne voorbeelden, en de aemulatio, de poging tot overtreffing van deze voorbeelden in de tekst. De vernieuwing in het oeuvre van Christine D’haen is zijzelf: ze zet het oude naar haar eigen hand, zet zijn taal om in een nieuwe tekst die, wanneer het overtreffingsproces slaagt, opnieuw een ontregelend gedicht is – dat ‘klassiek’ wordt.

Christine D’haen laat ons een leven vol lezen en schrijven na, twee termen die ook bij haar vaak voor hetzelfde staan. Ze laat ons na met een oeuvre dat blijft aanspreken. ‘Lezen is heerlijk, leven zelf een vreselijk lot.’