Blitzkrieg en woordmodder bij Erwin Mortier

‘Voortdurend slaan invallen en associaties in op de aanzwellende woordplaneet’

Sampletekst uit nY #4, als onderdeel van De kwestie ‘Opinicus/Autisticus’.

Er zit iets in het woord ‘schrijver’ wat burger­lijke ongehoorzaamheid veroorzaakt. Het is waarschijnlijk de verheven bijklank die het woord nog steeds met zich meedraagt, die een beetje schrijver ertoe aanzet om zijn lot met enige gretigheid te aanvaarden, om dit lot vervolgens achteloos naast zich neer te kunnen leggen. Dat is een vernuftige tac­tiek, want zo verschaft de schrijver zich een bijna onaantastbare positie waarin hij tegelijkertijd op en naast zijn door de maat­schappij gefantaseerde sokkel kan gaan staan. Die sokkel is met recht gefantaseerd, want aan de verheven status hangt uiter­aard geen evenredige compensatie vast. De schrijver is wat dat betreft een nar die bij elk eerbetoon dat hem toekomt vooral de verantwoordelijke minister zendtijd geeft. Schrijver x of schrijfster y heet dan een parel aan de kroon van de cultuur te zijn en de onmetelijke bewondering van de aardse bewindvoerder weg te dragen. Doorgaans is dat het moment waarop de schrijver in kwestie eens flink van zijn sokkel gaat staan blazen. Wie wil pronken met juwelen moet ze wel kunnen betalen.

Nog niet zo lang geleden werd Erwin Mor­tier op zijn sokkel gehesen, met als gevolg dat hij – nooit vies van een mening hier of een polemiekje daar – nog ietsje minder lang geleden de bevoegde Vlaamse minister met krachtige volzinnen op een carpet bombing trakteerde (‘Open brief aan onze minister van cultuur’, De Morgen 13/11/2009). Hij had natuurlijk gelijk. Mortiers pleidooi voor een fatsoenlijk statuut voor schrijvers wordt breed gedragen, en niet alleen onder vak­ genoten. Ooit zal het er ook wel van komen, op een moment dat Mortiers inspanningen vooral ten goede zullen komen aan zijn col­lega’s. Maar ongetwijfeld wordt hem precies op dat moment de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, inmiddels opgehoogd en geïndexeerd door toedoen van de volzin­nen van Jeroen Brouwers.

Er is echter iets anders. Iets van waarde, dat zijn waarde niet durft prijs te geven. En dat iets is precies het verhevene in het woord schrijver. Want buiten de twee kaf­ten die het kunstwerk omvatten een beetje katten op een minister, op de jury van een andere prijs die niet werd toegekend of op het aandeel van de cultuur in de media, is natuurlijk leuk, maar ook bijkomstig. Dat klagen over de gebrekkige waardering van de arbeid die geleverd wordt en over de manier waarop er over de artistieke pres­taties wordt bericht, hoort er een beetje bij, maar maakt zelden deel uit van een grotere wereld­ of maatschappijvisie. Het is stof voor de opiniepagina’s en voor op tv, maar – zo lijkt het – niet voor een boek.

Nu zit de wereld natuurlijk niet te wach­ten op een roman over het Vlaams Fonds voor de Letteren (alhoewel). Maar het probleem is ook niet zozeer dat de onvrede van de schrijver niet in romanvorm wordt gegoten, het probleem is eerder dat steeds meer schrijvers hun literatuur van bijna elke vorm van maatschappij­ of werkelijk­heidsanalyse afsnijden. Neem bijvoorbeeld Mortiers alom bejubelde Eerste Wereldoor­logroman Godenslaap. Volgens de verzamelde critici hebben we hier te maken met ‘een verpletterend meesterwerk’, dat ‘in de toekomst vaak in één ademtocht genoemd (zal) worden met Het verdriet van België’ (Yves Desmet in De Morgen). Godenslaap is dus een grote roman, het boek mag zich immers meten met het allergrootste van de allergrootste. Vaak ook wordt er – en ook hier niet zelden met referenties aan Claus – gewezen op de enorme taalschoonheid: ‘Wat België is op z’n allermooist, weerspie­gelt zich in Godenslaap’ (Daniëlle Serdijn in de Volkskrant); ‘Mortier schrijft zo goed dat je geneigd bent al het andere als bijzaak te beschouwen’ (Arjen Fortuin in NRC Handelsblad); ‘Godenslaap is gemaakt van de beste Brugse of Brusselse kant’ (Frank Hellemans in Knack); ‘Dit is soeverein en superieur schrijven met de grote S’ (Dirk Leyman in De Morgen) en ‘Beter kan het niet worden gezegd’ (Arie Storm in Het Parool).

Mooier en beter kan het niet worden gezegd.
Vast niet.
Maar wat precies?

In een van de polemische uithalen van Mortier na het winnen van de AKO-­litera­tuurprijs verduidelijkte de auteur dat hij met zijn roman een ode had willen brengen aan de Franstalige bourgeoisie uit de Belle Epoque, een klasse die grote schrijvers heeft voortgebracht als Maurice Maeterlinck en Emile Verhaeren. ‘Ze schreven in het Frans en horen daarom klaarblijkelijk niet bij ons. Althans, dat zou je kunnen afleiden uit het Vlaams-­nationalistische discours waarin onze literatuurgeschiedenis is gesteld’, voegde hij daar nog aan toe (De Standaard, 12/11/2009).

Dat is duidelijke taal. Mortier wil universeler zijn dan de literatuur waarin ook voor hem een plaatsje is gereserveerd. Daarom wil hij blijkbaar geen deel uitma­ken van de ideologische kwesties en discus­sies die de Vlaamse literatuur juist vanaf de Eerste Wereldoorlog hebben getekend. Niet voor niets verwijst hij naar de Franstalige Vlaamse schrijvers die de sterren waren van de literatuur van vòòr de Grote Oorlog, en niet toevallig noemt hij Nederland zijn tweede vaderland. Mortier zit wat verveeld met het Vlaanderland dat naar zijn smaak te nationalistisch is en was. Maar liever dan de confrontatie met de geschiedenis (en dus het heden) in zijn literatuur aan te gaan, ontloopt hij haar.

Het gaat dus over universele literatuur en over schrijven in een politiek correcte ruimte. Het gaat hier eigenlijk over het recht op het schoonschrij­ven zelf, zonder daarbij gehinderd te wor­den door de (eigen) geschiedenis. Of zoals Helena, de hoofdpersoon uit Godenslaap, het verwoordt:

Woorden, beelden, zinnen klonteren samen, en rond die gloeiende kern ontstaat een zwaartekrachtsveld dat uit de ruimte van de geest andere brokstuk­ken van beelden en zinnen aantrekt, naar zich toezuigt en in de kolken van de verbeelding laat opgaan. Voortdurend slaan invallen en associaties in op de aanzwellende woordplaneet. Sommige geschiedenissen scheren rakelings langs het nog vloeibare oppervlak, ze trekken hoogstens een lichtspoor aan de hemel, maar het meeste komt en gaat ongezien, en verpulvert geruisloos. Er is zoveel wat nooit vergeten raakt, omdat niemand ooit geweten zal hebben dat het bestaan heeft.

Dit zal ongetwijfeld prachtig zijn, maar belangrijker is dat dit soort bellettrie niet alleen mijlenver verwijderd staat van de maatschappelijke flinkheid waarmee de schrijver zich in de markt zet, maar ook van de literatuur waarin dit woordbrouwsel zich een plaats wil verschaffen. Wie – zoals Yves Desmet in De Morgen en Cyrille Offermans in Zuiderlucht – wil volhouden dat Godenslaap ‘het verdient in één adem te worden genoemd met Het verdriet van België’ (Offermans) heeft niet begrepen waar dat boek over gaat. Het is Claus of zijn perso­nage Louis Seynaeve er niet om te doen om ‘al schrijvende [z]ijn voet tussen de deur van het definitieve, het voltooide en afgeronde’ te wringen, zoals Offermans met een citaat van Helena beweert. Seynaeve probeert zijn verbeelding niet toe te voegen aan de afge­ronde wereld, maar probeert haar al schrij­vend te analyseren en te ordenen. In het mislukken van die poging zit Claus’ visie op het naoorlogse België vervat.

Mortier houdt zich daarentegen verre van een analyse van de toch niet onbelangrijke Eerste Wereldoorlog. Hij roept die oorlog op aan de hand van ‘invallen en associaties [die inslaan] op de aanzwellende woordplaneet’. Hijzelf blijft daarbij als Schepper nadrukke­lijk buiten schot en om te voorkomen dat hij iets over zijn eigen tijd moet zeggen, duwt hij de Grote Oorlog richting Belle Epoque, richting die veilige tijd van eindeloze zinnen en nutteloos verpozen.

Eenmaal ontwaakt uit de verheven verdwazing, lanceert Mortier een Blitzkrieg op zijn tijd, met zijn meanderende volzinnen als inzet. Op de barricade voor de literatuur! Maar waar een minister bereid moet zijn om te betalen voor de juwelen waarmee hij of zij wil pronken, geldt ook dat een beetje soldaat zijn strijd op alle fronten voert.

Matthijs DE RIDDER