Van femina faber tot cyberbabe

Over Op doorreis: nomadisch denken in de 21ste eeuw van Rosi Braidotti. Inleiding en samenstelling door Kristof Van Rossem, Boom, Amsterdam, 2004. Review uit Yang 2005 nr. 1

‘Dit is een filosofisch boek’ zegt Kristof Van Rossem in zijn verhelderende inleiding bij Rosi Braidotti’s Op doorreis: nomadisch denken in de 21ste eeuw, en dat is het ook, maar dan wel op een uitdagende, gretige en vrolijke manier. Braidotti’s essaybundel gaat een parmantige dialoog aan met het werk van Gilles Deleuze en speelt graag met deleuziaanse figuren. Net als Deleuzes Mille Plateaux beoogt Braidotti een boek ‘fait de matières diversement formées, […] de vitesses très différentes’. [1] Met een ‘passie voor het denken’ probeert ze de grenzen van de filosofische discipline te verkennen. Daarbij neemt ze een ‘nomadische’ houding aan gestoeld op creativiteit, kennis en een rebels optimisme, eigenschappen die ze liever koppelt aan de dynamiek van de ‘femina faber’ dan aan ‘de goede oude homo sapiens’ (8). Haar uitgesproken feminisme wil door een positieve evaluatie van differentie een alternatief bieden voor het traditionele, fallogocentrische model. Braidotti maakt zo van differentie het refrein van haar boek – differentie als verschil (to differ) en als het opschorten van een definitief oordeel (to defer). Van de lezer verwacht ze geen ‘ootmoedige knieval voor de Meesteres’ (14). In haar ‘Ouverture’ nodigt ze haar publiek uit tot het sluiten van een pact waarvan tolerantie voor onderlinge verschillen de inzet is. Na de ouverture volgen zeven essays die, als een muzikale echo van Deleuzes suggestie te lezen ‘comme vous avez coutume d’écouter un LP’, [2] gaan van ‘Legato’ over ‘Andantino’ tot ‘Vivace’. Op doorreis leest als een plaat vol dissonanten waarvan sommige storen maar heel wat andere erg prikkelend werken.

BRAIDOTTI EN DELEUZE

Op doorreis is meer dan een mooie deleuziaanse titel. Braidotti wordt in 1954 geboren in Italië, verhuist met haar familie naar Australië en trekt in de jaren ‘70 met een beurs naar de Sorbonne op het moment dat het postmodernisme en poststructuralisme er hoogtij vieren. Ze gaat mee met het geëngageerde denken dat zich bevrijdt van de Verlichtingsidealen en relateert de deconstructie van de filosofie in een pragmatische beweging aan de feministische zaak. Vooral het werk van Gilles Deleuze en Luce Irigaray zijn hierbij grote inspiratiebronnen. In 1988 betrekt Braidotti de positie van hoogleraar Vrouwenstudies aan de Letterenfaculteit in Utrecht en drie jaar later verschijnt Patterns of Dissonance (1991), de aanzet tot haar feministisch-filosofisch project. Dit wordt in 1994 gevolgd door Nomadic Subjects. In 1995 richt ze in Nederland een nationale onderzoeksschool Vrouwenstudies op en enkele jaren later bouwt ze met het project Athena aan een Europees netwerk van Vrouwenstudies. Drie jaar geleden publiceerde ze Metamorphoses. Towards a Materialist Theory of Becoming, waarin ze haar fascinatie voor technologie koppelt aan ethische bekommernissen. Op doorreis biedt een selectie uit essays die Braidotti de afgelopen tien jaar heeft geschreven en stelt zich tot doel de recente ontwikkelingen in haar denken toe te lichten voor een breed publiek. Zo hoopt Braidotti haar lezers aan te steken met haar reislust en metamorfosedrang. Haar retoriek sleurt je ontegensprekelijk een heel eind mee. Maar helaas – want aan een lovenswaardig engagement ontbreekt het Braidotti niet – is haar nomadisch denken niet altijd onproblematisch.

Braidotti bewondert Deleuze, die ze met een knipoog naar Rimbaud, liefkozend ‘le philosophe aux semelles de vent’ noemt [3], omdat ook hij in zijn werk hartstochtelijk pleit voor een kentering in ons denken. Het volstaat heel even stil te staan bij de filosofie van Deleuze om Braidotti’s nomadisch denken te duiden. Met een knipoog naar Leibniz’ monaden stelt Deleuze een ‘nomadologie’ voor. Zijn nomadische filosofie poogt een verandering teweeg te brengen in de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte die zich eeuwenlang genesteld heeft in een mannelijk cogito ergo sum. Deleuze wil het denken bevrijden uit deze dominante, louter cerebrale positie en komaf maken met een rigide kijk op subjectiviteit. In de plaats van een geëssentialiseerde ‘ik’, gesymboliseerd door het werkwoord ‘zijn’, suggereert hij een divers ‘minderheidsworden’ waarbij een belichaamd denken meanderend onbekende terreinen verkent.

Ook Braidotti’s nomadisme pleit voor een ombuigen van ‘zijn’ naar ‘worden’. In ‘Legato. De weg van de nomade’ stelt ze duidelijk dat haar nomadisch subject geen metafoor is voor dakloosheid of gedwongen ontheemding, maar voor een kritisch project dat fundamenten als oorsprong, eenheid en harmonie in denken en doen ondermijnt. Zo wordt het een site waar er geëxperimenteerd kan worden met overgangen, verschuivingen en fragmentatie. Nomadisme is ook een stijl die van denken een levenswijze maakt en steunt op interdisciplinariteit, meertaligheid en intertekstualiteit. Braidotti noemt het ten slotte ook een politieke fictie die het mogelijk maakt het nieuwe op te zoeken zonder het oude weg te gooien. Ze hanteert de term fictie niet uit defaitisme maar omdat ze gelooft in de kracht en relevantie van de verbeelding. Braidotti’s nomadisch project wil Deleuzes kritiek voortzetten en een alternatief vormen voor de mechanismen van uitsluiting en overheersing die, volgens haar, de gangbare filosofische praktijk kenmerken.

Op de vraag hoe zo’n nomadisch project concreet te rijmen valt met historiciteit en effectiviteit, antwoordt Braidotti grootmoedig dat het een moeilijke en trage onderneming is. Met een wijds gebaar verenigt ze haar lezers in een verantwoordelijkheidsbesef: ‘Wij zijn historisch gedoemd om ons verantwoordelijk te voelen voor onze geschiedenis, omdat wij […] degenen zijn die na het historisch faillissement van de beloftes van de Verlichting komen’ (50). De grote uitdaging voor het hedendaagse denken, stelt ze, is zichzelf opnieuw uit te vinden. Het is een moeizaam en langzaam proces, ‘geschiedenis is immers geen snelweg’ (75). Oude beelden en concepten moeten grondig worden doordacht. Hun dwangmatigheid moet worden gesust en hun schoonheid geaccentueerd. ‘Desidero ergo sum’ (68) luidt de nieuwe leuze. ‘Legato’ presenteert daarmee een mooi en nobel maar struikelend vintage-worden van het denken. Het essay schept de sfeer, scherpt het gemoed, maar de vraag naar effectiviteit blijft erin enigszins onbeantwoord. Welke gedaantes neemt Braidotti’s nomadisme aan? Zijn er do’s en don’t’s die voor iedereen gelden? Kun je überhaupt wel slagen of mislukken?

In ‘Grazioso. Een voortdurend worden’ onderstreept Braidotti de waarde van het deleuziaanse gedachtegoed voor ons chaotische tijdperk door dieper in te gaan op Deleuzes concept ‘worden’ en de relevantie ervan voor de identiteitsproblematiek. Complementair met Deleuzes focus op het processuele, ‘nomadische’ karakter van subjectiviteit, is de immanentie van een subject. Immanentie herwaardeert de materiële basis van subjectiviteit en vormt dus daardoor het tegenovergestelde van de transcendentale subjectsnotie in de traditionele metafysica. Het deleuziaanse lichaam is een voortdurend assembleren van prikkels die de hersenen registreren op het moment dat organen, zenuwbanen of hormonen actief zijn. Zo’n assemblage, een nomadisch, immanent subject, is voortdurend in wording. Het deleuziaanse ‘worden’ is dan ook geen teleologisch project maar staat voor een positieve structuur van verschil, die als een meervoudig en complex proces tot ontwikkeling komt in het belichaamde subject. ‘Worden’ houdt, anders gezegd, narcistische fixaties en hokjesmentaliteiten op een afstand en spoort je aan over jezelf te denken in termen van intensiteit en snelheid en als verwikkeld in een web van relaties.

De stuwende kracht achter Deleuzes ‘worden’ is een ‘minderheidsworden’. Braidotti pikt hierop in en waarschuwt, pace de emancipatiebewegingen, dat er meer nodig is dan het opeisen van een subjectspositie vanuit de marges. ‘Minderheidsworden’ komt niet neer op het zoeken van en zich settelen in een niche, maar vergt een vastberaden ondermijnen van het subject in het centrum. Enigszins ongelukkig vergelijkt Braidotti het met een tijdbom onder het hart van het sociale en symbolische systeem waar het werkwoord ‘zijn’, het ego, mannelijkheid, heteroseksualiteit en westers etnocentrisme het voor het zeggen hebben. Een tijdbom is nu niet bepaald typisch voor een langzaam en moeizaam proces. Bovendien lijkt dit agressieve scenario gevaarlijk veel op een absoluut wisselen van de macht waarbij de slechte meerderheid wordt vervangen door de goede minderheid. En in zekere zin verraadt Braidotti’s visie hierdoor een erg tendentieuze lectuur van Deleuze. Deleuze stelt namelijk duidelijk dat minderheden niet zozeer moeten worden begrepen als absolute, kwantitatieve entiteiten maar als kwalitatief afwijkend van de norm:

‘Ce qui définit donc une minorité, ce n’est pas le nombre, ce sont les rapports intérieurs au nombre. Une minorité peut être nombreuse ou même infinie’ (MP 587).

Braidotti lijkt deze nuance te veronachtzamen. Bij haar zijn meerderheid en minderheid duidelijk kwantitatieve begrippen: ‘De kwantitatieve minderheden kunnen het proces van worden enkel ondernemen door zichzelf volledig los te koppelen van de eenvormige identiteit die hen door de meerderheid werd opgedrongen’ (112).

Dit zorgt voor onduidelijkheden want de maatschappelijke verhouding tussen centrum (Deleuzes meerderheidssubject) en marges (de ‘anderen’) is niet zomaar te vatten in een meer-minder relatie. Enkel in centrale instituties zoals de media zijn meerderheidsexponenten effectief ‘in de meerderheid’. Braidotti veronderstelt ook een ‘volledig loskoppelen’ terwijl Deleuze zijn project niet koppelt aan een eenduidige en absolute strategie. Er zijn verschillende mogelijkheden:

‘[O]n sera souvent forcé de tourner dans des impasses, de passer par des pouvoirs signifiants et des affections subjectives, de prendre appui sur des formations oedipiennes, paranoïaques ou pires encore, comme sur des territorialités durcies qui rendent possibles d’autres opérations transformationnelles. […] Dans d’autres cas au contraire, on s’appuiera directement sur une ligne de fuite permettant de faire éclater les strates, de romper les racines et d’opérer les connexions nouvelles’ (MP 23).

Braidotti volgt Deleuze wel wanneer ze stelt dat ‘worden’ als filosofisch-politiek project niet verward mag worden met het behoren tot een minderheidsgroep. Figuren als Pim Fortuyn en Condoleeza Rice maken maar al te duidelijk dat dit helemaal geen garantie biedt voor een progressieve houding. Een ethisch minderheidsworden is het tegenovergestelde van behoudsgezinde machtswellust en staat grondige transformaties voor, zowel in het centrum als in de marges. Braidotti vat dit samen in een beeld dat haar vorige vergelijking problematischer maakt: ‘Dit is een geschiedenis die duidelijk niet eindigt met een confronterende knal, maar met het onweerstaanbaar tedere gefluister van een geleidelijke meltdown’ (120). Ondanks de soms vreemde en inconsistente beelden kan ‘Grazioso’ tellen als kennismaking met Deleuze, maar het is pas in het zesde essay ‘Allegro ma non troppo’ dat Braidotti de interactie tussen haar eigen project en dat van Deleuze balt in een ‘nomadisch feminisme’.

‘Allegro ma non troppo. Nomadisch feminisme’ brengt Braidotti’s feministische epistemologie in dialoog met Deleuze. Braidotti toont enthousiast aan wat haar feminisme en op het eerste gezicht ongrijpbare deleuziaanse concepten als ‘tussen’ en ‘onwaarneembaar-worden’ voor elkaar kunnen betekenen. Hier klinkt niet zomaar de onbestemde verzuchting dat ‘vrouwen sinds het begin der tijden postmodern zijn geweest…’ (62), maar een bevlogen geloof in de mogelijkheid tot het ombuigen van traditionele waarden en de positieve appreciatie van verschil – hier en nu. Deze mogelijkheid is namelijk nodig in ons postemancipatoire tijdperk waar de emancipatie van vrouwen zonder scrupules als voorwendsel wordt gebruikt voor militair machtsmisbruik in landen als Afghanistan en Soedan en waar het vrouwelijke lichaam de spil is in winstbejag door cosmeticabedrijven en light-voedselproducenten. Braidotti’s feminisme vaart dan ook uit tegen de vrouw als complementaire ander van de man, als tweede sekse. Het feministisch subject, stelt ze, is een nomadisch subject, gelaagd en belichaamd, dat de instituties mannelijkheid en vrouwelijkheid ondermijnt en alternatieve, vaak parodiërende, realisaties van vrouwelijkheid verkent. Braidotti houdt namelijk vast aan seksuele differentie en een vrouwelijk standpunt en volgt Deleuze niet volmondig in zijn ‘production de mille sexes’ (MP 341).

Hierover schreef ze in Patterns of Dissonance al dat ‘Deleuzes veelvoudige seksualiteit veronderstelt dat vrouwen zich schikken naar een mannelijk model dat van de seksuele differentie af wil komen’ en dat ‘poliseksualiteit die geen rekening houdt met de wezenlijke asymmetrie tussen de geslachten niets anders [is] dan een subtiele vorm van discriminatie.’ [4] Later zou ze haar aanval op Deleuze afzwakken (met name in het essay ‘Teratologies’ in Deleuze and Feminist Theory), maar ze blijft vasthouden aan ‘vrouwelijkheid’. In Op doorreis presenteert ze die vrouwelijkheid als een virtuele realiteit die voortkomt uit feministisch engagement en de vrouw, met Irigaray, voorstelt als ‘Ander van de Ander’ (234).

De positie van een feministische nomade in onze laatkapitalistische samenleving ervaart Braidotti als een positieve tussenvorm. Hedendaagse ontwikkelingen als kunstmatige voortplanting, genetische manipulatie en plastische chirurgie ‘besmetten’ onze lichamen met technologie en doen zo de grenzen tussen ‘zelf’ en ‘ander’ vervagen. Braidotti doet niet mee met conservatieve paniekreacties maar keert zich evenzeer tegen een ongebreidelde, winstbeluste technologiehype. Ze pleit daarentegen voor een vloeiende en ethisch geladen interactie tussen mens en biotechnologie. Vanuit zo’n tussenpositie protesteert ze tegen de despotische consumptielogica die ons heden voortdurend opschort door steeds opnieuw the next big thing te projecteren. Met haar nomadische denkbeweging streeft ze ernaar de dominerende lineaire tijd te ontwrichten en hangt ze net als Deleuze een milde vorm van schizofrenie aan. In hun Capitalisme et Schizophrénie project hanteren Deleuze en Guattari de term ‘schizoanalyse’. Hiermee wijzen ze een hiërarchische, lineaire manier van denken van de hand en stellen in de plaats een ‘rizoom’ voor waarbij het denkproces niet passief ‘in goede banen’ wordt geleid maar wordt uitgedaagd een wirwar van vertakkingen te verkennen en nieuwe verbanden te leggen. Een rizoom heeft geen beginpunt of einde:

‘Un rhizome ne commence pas et n’aboutit pas, il est toujours au milieu, entre les choses, un inter-être, intermezzo’ (MP 37).

Tussen nostalgie en utopie situeren Deleuze en Guattari dan ook de schizoïde uitbarsting van de toekomst in het heden, een uitbarsting die ze ‘onwaarneembaar- worden’ noemen. Braidotti’s notie van het ‘virtueel vrouwelijke’ is hiervan de actualisering (234). Een vrouwelijk, creatief herdenken van actuele tussenruimtes dus – allegro ma non troppo.

I AM ROOTED BUT I FLOW

Het is de pragmatische Braidotti van ‘Andantino. Cyberfeminisme met een verschil’ en ‘Largo. Cyberteratologie’ die mij het meest aanspreekt. Deze essays zijn in zekere zin de ruwere, concretere voorbereiding op ‘Allegro ma non troppo’. Hier boort Braidotti haar deleuziaanse erfenis aan om met inventiviteit en kennis ter zake nieuwe mediafenomenen en kunstpraktijken te analyseren. Braidotti zegt ontzettend te houden van het hier en nu, maar dan wel in het meervoud – verschillende locaties en verschillende tijdslijnen naast, boven, onder en door elkaar – en balancerend op de grens tussen connectie en disconnectie. ‘I am rooted but I flow’ (280). Virginia Woolf zei het al. [5]

Haar geliefde, postmoderne tijdsspanne karakteriseert ze getrouw als de teloorgang van de grote verhalen. Ze ziet een ‘eindeloos proces van hybridisering’ aan het werk waarbij de grenzen tussen de eerste, tweede en derde wereld vervagen, legaliteit en criminaliteit in elkaar overvloeien, en technologie en cultuur met elkaar versmelten. Braidotti waarschuwt voor de gevaren van het blind ophemelen van cyberspace, maar verzet zich ook tegen de doemdenkers die rouwen om het verlies van de klassieke humanistische waarden. Ze pleit voor een genuanceerd perspectief en een positief actualiseren van postmoderne noties als verschil en veelvuldigheid. Dit koppelt ze aan een kritiek op huidige neoliberale vertogen die fusion als een schrale, op winst beluste stijltip promoten en culturele verschillen als ‘gegeven’ bestempelen. Hierdoor krijgen staalharde visies op identiteit opnieuw vrij spel. ‘Andantino’ en ‘Largo’ focussen bijgevolg op de postmoderne identiteitsproblematiek in een breed hedendaags cultuurspectrum.

In Braidotti’s positieve evaluatie van differentie speelt kunst een sleutelrol. In ‘Andantino. Cyberfeminisme met een verschil’ zoekt ze geen antwoorden in de mainstream cultuur aangezien hier steeds weer het verlies van humanistische zekerheden wordt herkauwd. Ze verwacht daarom veel van artistiek en kritisch denken uit de marges, maar ze toont aan dat ook zulke perifere activiteiten niet altijd onproblematisch zijn. Hoe reageren feministische kunstenaars en critici op de eenvormige parade van posthumane lichamen? Hyperreële cyberbabes als Jane Fonda of Cher mogen door hun kunstmatige lichamen dan al ver verwijderd zijn van enige biologische essentie, hun vrouwelijkheid is een ons door de media opgedrongen stramien waarin je wit, rijk, heteroseksueel en liefst Noord-Amerikaans moet zijn. Wat met ‘marginale’ cultuurproducten als de seksistische en homofobe gangsta rap? De monsterlijke moederfiguur in de sciencefiction? De pornografische virtual reality van computerspelletjes?

Feministische kunst protesteert tegen zo’n eenzijdige, discriminerende beeldvorming, gewapend met wat Braidotti de ‘politiek van de parodie’ of ‘de filosofie van het alsof’ noemt. Ze roemt hier de treffende acties van de Riot Grrrls, de scherpe kantjes van Barbara Krügers aanplakborden en het provocerende karakter van Laurie Andersons multimediale performancekunst. Anderson mixt beeld, taal, beweging en geluid en ontwerpt een conceptueel universum waarin situaties en mensen altijd omkeerbaar zijn en wordt daarom door Braidotti geroemd als ‘onovertroffen meesterlijk in de creatieve expressie van het “alsof”’ (135). In haar shows en tentoonstellingen experimenteert Anderson bovendien gretig met ‘state-of-the-art technology’ en ontwikkelt zo bizarre ‘klonen’ van zichzelf die o.m. gendervooroordelen aan de kaak stellen. [6] Braidotti kan dit alleen maar toejuichen. Ze wijst er nadrukkelijk op dat cyberspace niet veilig zou mogen zijn voor een louterende dosis ironie, en spoort vrouwen aan technologie aan te wenden om alternatieven te bieden voor het vaak voorspelbare en conservatieve karakter van de cyberpunk en de game scene.

Met haar ‘politiek van de parodie’ verwijst Braidotti naar het werk van Judith Butler. Butler ziet het parodiëren van gender als een van de meest effectieve middelen in de strijd tegen essentialiserende identiteitscategorieën. Butler benadrukt wel dat zo’n parodie niet zomaar ‘het antwoord’ is. Ze heeft het trouwens niet graag over ‘parodie’ omdat het als traditioneel artistiek devies pretendeert de unieke waarheid achter de maatschappelijke schijn te onthullen. Bovendien is er bij zo’n parodie steeds een subject dat ondanks de carnavaleske façade de touwtjes stevig in handen heeft. Butler opteert daarom voor performativiteit ‘not as a singular or deliberate “act”, but, rather, as [a] reiterative and citational practice’. Haar concept ondermijnt de autoriteit van het parodiërende subject: ‘There is no power that acts, but only a reiterated acting that is power in its persistence and instability’. [7] 

Ook Braidotti waarschuwt voor de behoudsgezinde connotaties van parodie. Een effectieve politiek van de parodie moet daarom op zijn (of ‘haar’) hoede zijn voor enige vorm van fetisjistische representatie en een verdoken terugkeer naar transcendentie waarbij mannelijkheid staat voor de abstracte ratio en vrouwelijkheid voor de belichaamde ander. Een louter omkeren van de man-vrouw hiërarchie haalt echter evenmin iets uit. Over hoe je zulke valkuilen kunt vermijden, blijft ze jammer genoeg nogal vaag. Ze legt weliswaar de nadruk op herhaling, maar stelt de vrouwelijke autoriteit in haar politiek van de parodie niet resoluut in vraag.

Dit doet Butler wel. Ze pluist de relaties uit tussen de categorieën ‘sex’ en ‘gender’ en stelt het ondergraven van misogyne of homofobe vooroordelen nooit gelijk aan de wil of keuze van een subject. Ze tast net een subtiel evenwicht af tussen ‘one’ en ‘we’. Niemand kan zomaar ontsnappen aan de orde van de meerderheid want ‘one is in power even as one opposes it, formed by it as one reworks it.’ [8] Ze legt zich niet neer bij een subversief standpunt maar stelt zelf de vraag hoe we performativiteit op een affirmatieve manier kunnen denken. Braidotti houdt het bij een strategie van ‘strategisch essentialisme’ (29) waarbij verstarring – nogal onbestemd – kan worden afgewend door de juiste dosis dynamiek en nomadisme. Rooted but flowing dus, al lijkt Butlers versie mij toch meer doordacht dan Braidotti’s.

Met een zelfde ethiek van duurzame wording focust Braidotti in ‘Largo. Cyberteratologie’ op de postmoderne fascinatie voor de monsterlijke of ‘teratologische’ ander. Teras, legt ze uit, is Grieks voor zowel het wonderlijke als het monsterlijke. Monsters zijn in verschillende gedaantes terug te vinden over zowat het hele culturele scala, van de kindvriendelijke Ninja Turtles tot de literair hooggewaardeerde Fevvers uit Angela Carters Nights at the Circus. Verwijzend naar heel wat studies over het groteske beoogt Braidotti in dit essay een cartografie voor te stellen van het monsterlijke in onze cultuur. Ze staat onder andere stil bij de transseksuele verbeeldingskracht die uitgaat van de ‘junkielook modellen van de Calvin Klein-reclamecampagnes’ (166) en bespreekt de angstfactor waarop niet enkel meer griezelfilms maar ook politieke strategieën zich beroepen.

Een schets van de verschillende gedaantes van de ‘monsterlijk vrouwelijke moeder’ in populaire sciencefictionfilms toont dat de moederfiguur er behoorlijk slecht vanaf komt. Ondanks de interessante mogelijkheden die een sciencefiction symbiose van het genormaliseerde en het monsterlijke biedt met betrekking tot alternatieve identiteitsconstructies, blijft het genre vaak steken in een patriarchaal discours. Enkel de filmserie Alien zorgt volgens Braidotti voor een feministische toets door Sigourney Weaver de redder van de mensheid te laten spelen. Braidotti vindt echter dat er veel meer potentieel vervat zit in ‘de belofte van monsters’ dan de humanistische boodschap van een Alien film en geeft het beeld van ‘monsterlijke feminist’ een nieuwe invulling.

Braidotti wijst erop dat de angst voor het verdwijnen van de patriarchale orde wordt gekanaliseerd in de voorstelling van de feminist als monsterlijke vrouw. Met Michael Warner constateert ze hoe in conservatieve kringen ‘gevaarlijke’ feministische vrouwen en alleenstaande moeders de schuld wordt gegeven van al het slechte in de maatschappij. Braidotti suggereert een positieve waardering van het monsterlijke om die angst om te buigen tot een gezonde appreciatie van verschil. Meer nog, ze stelt dat monsters troost kunnen bieden omdat ze ‘de catastrofe’ hebben overleefd. Hun angst werd waarheid, maar ze hebben de Apocalyps doorstaan en zijn er ‘anders’ uitgekomen. Braidotti pleit, anders gezegd, voor veerkrachtige metamorfoses in een cultuur van bevestiging, waarin een feministisch- nomadische filosofie als tegengif dient voor reactionaire en nihilistische scenario’s en de weg wijst naar een duurzame subjectiviteit.

BRAIDOTTI’S KOMPAS

Het laatste essay ‘Vivace. Een ethisch kompas voor deze wereld’ is zowat de conclusie van Op doorreis en beoogt onomwonden een wegwijzer te zijn naar zo’n duurzame subjectiviteit. De vraag naar ethiek, stelt Braidotti, is urgent in onze geglobaliseerde samenleving waar we enerzijds te maken hebben met de homogenisering van een gecommercialiseerde cultuur en anderzijds met structurele verschillen in welvaart. Ethiek kan fenomenen als het laatkapitalisme of een geavanceerde technologie niet links laten liggen en moet zich bezighouden met de postmoderne identiteitsproblematiek.

‘Ethiek is geen toepassing van vaststaande normen en waarden, maar een experiment met verandering waarin het subject op andere manieren vorm krijgt en nieuwe vormen van interactie met anderen tot stand brengt. De uiterste grens van duurzaamheid wordt proefondervindelijk vastgesteld. Daarbij is het van belang dat het subject niet als een geïndividualiseerd eilandje wordt opgevat, maar als een netwerk van relaties. Grenzen komen dan ook tot stand via de interactie met anderen of de omgeving’ (259). Ze prijst in dit verband nogmaals het Capitalisme et Schizophrénie project van Deleuze. Terwijl traditionele filosofische vertogen een strategie van ontkenning of angst aanwenden, biedt het werk van Deleuze een grondig doordenken van hedendaagse veranderingen en een radicaal nieuwe maar duurzame kijk op subjectiviteit. Dat is precies wat Braidotti zich in Op doorreis tot doel heeft gesteld, zij het vanuit het standpunt van haar differentiefeminisme. Of ze dit doel ook bereikt, is echter lang niet duidelijk.

Braidotti noemt zichzelf graag een ongehoorzame dochter van Deleuze. Zo meldt Van Rossems inleiding dat ze Deleuze ‘hopeloos romantisch’ (16) vindt als het gaat om seksuele differentie. Ze verwijt Deleuze dat hij in zijn werk met concepten als ‘minderheidsworden’ en ‘vrouw-worden’ voorbijgaat aan de specificiteit van de feministische praktijk. De kritiek van trouwe deleuzianen die het verlangen naar specificiteit incompatibel achten met een nomadische subjectiviteit doet ze af als regelneverij. Ze heeft werkelijk een punt dat het wel bijzonder ondeleuziaans zou zijn om een versteende welles-nietes-interpretatie van zijn filosofie te hanteren, maar toch lijkt haar kritiek soms ietwat geforceerd.

Deleuze wijdt inderdaad niet uit over een feministisch programma, maar hij erkent wel degelijk het nut van concrete emancipatieacties en streeft naar een omverwerpen van gender als discriminerend binair stelsel. Dit is in se ook wat Braidotti voorstelt, wanneer ze haar vrouwelijk subject losmaakt van de instituties van mannelijkheid en vrouwelijkheid en oppert dat ‘zij misschien helemaal geen zij meer is’ (211). Waarom dan Deleuze naïviteit verwijten? In haar bijdrage aan de essaybundel Deleuze and Feminist Theory vermeldt ze nogal terloops dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de gevolgen van een deleuziaanse subjectsvisie op korte en op langere termijn. [9] De eerste hebben een nefast effect en halen door het miskennen van seksuele differentie een feministische epistemologie onderuit. De laatste, lijkt ze toe te geven, zouden daarentegen wel een waaier aan subjectsposities voorbij seksuele differentie kunnen opleveren.

Op doorreis gaat niet expliciet in op die vreemde tweespalt maar heeft het wel over een ‘monsterlijk feminisme’ dat hybride, gemuteerde identiteiten voorstelt. Het boek flirt herhaaldelijk met (technologische) ondefinieerbare seksualiteiten. Braidotti blijft echter een verantwoordelijk pluralisme koppelen aan een resoluut vrouwelijk standpunt en roept zelfs op tot het voor mij onbegrijpelijke ‘terugeisen van de vrouwelijke specifiteit’ (227, mijn nadruk).

Ik vind het jammer dat ze in dit nieuwe boek niet consequenter ingaat op Deleuzes concept ‘poliseksualiteit’. Graag had ik een dialoog gelezen tussen dit concept en Braidotti’s transseksuele invulling van technologie enerzijds en haar notie ‘vrouwelijke specifiteit’ anderzijds. Het lijkt me namelijk moeilijk haar differentiefeminisme te rijmen met haar hybride technofilie. Hoe moeten we ons dit voorstellen in een toekomst waar ‘zij misschien helemaal geen zij meer is’? Het is niet evident om hier de relatie tussen Braidotti en Deleuze te vatten. Mij is het in elk geval niet gelukt, waardoor ik de kregelige indruk kreeg dat Braidotti soms veeleer een wispelturige dan een ongehoorzame dochter is.

Waar ze wel met overgave haar deleuziaanse erfenis ontplooit, is in haar visie op stijl. Deleuze stelt: ‘[C]’est avec le style que l’écrivain fait passer les mots dans la sensation, c’est avec le style que les mots commencent à dire autre chose que ce qu’ils disent, les mots font apparaître quelque chose d’autre “entre eux”.’ [10] Stijl bij Braidotti is ook niet zomaar een retorisch middel maar een onbescheiden aanzet tot het denkbaar maken van het ondenkbare. Hierdoor vermengt ze het theoretische doelbewust met het lyrische. En dat doet ze met verve. Op doorreis is een meeslepende bundel waarin een enthousiaste woordenstroom een web van ideeën, visionaire passie en polemische vrolijkheid creëert. Er wordt gesprongen, gedanst en gezongen – maar nooit lang in dezelfde maat. In ‘Andantino. Cyberfeminisme met een verschil’ geven Madonna, Diamanda Galas en Laurie Anderson het tempo aan waarop Braidotti ironie en zelfspot bejubelt en onmiddellijk daarna ‘het verlies van goddelijke grandeur, het verlies van goddelijke liefde’ betreurt. In ‘Largo. Cyberteratologie’ bonkt het van de monsterlijke barensweeën, suist Jeanne d’Arc voorbij in een ruimteschip en sluipt Virginia Woolf de huizen binnen om er de engelen te vermoorden. Met een tomeloze energie kanaliseert Braidotti woede in een schaterlach, koketteert ze met verstand en verbeelding en stelt knipogend een epistemologieschool annex wijnboerderij en beautyfarm voor.

Allemaal mooi en wel, maar Braidotti’s liefde voor grote woorden en kleurrijke beelden maken van Op doorreis soms meer een doolhof dan een kompas. Een confronterende knal of een geleidelijke meltdown, het steekt niet zo nauw. Ze stuurt ons op een zwerftocht met tal van waarschuwingen tegen de verlokkingen van nostalgie en utopie, de makkelijke weg van een gratuit pluralisme, essentialistische scenario’s en de allesomvattende consumptielogica. Maar weet ze zelf wel alle valkuilen te vermijden? Ze situeert haar denken in de 21ste eeuw en beoogt een nomadische weg te volgen, maar haar werk is niettemin erg toekomstgericht. Ze projecteert ‘de horizon van een gezamenlijke posthumaniteit’ (255) of ‘een hecht blok van gemeenschappelijke, asymmetrische wording die vroegere dialectische tegengestelden omvormt tot bondgenoten in een wordingsproces’ (112).

Nomadisme mag dan een interessante metafoor zijn voor een intellectuele houding, het lijkt mij moeilijk om er zoals Braidotti een toekomstbeeld van een ideaal, ‘meeromvattend’ universalisme aan op te hangen (254). Ze mag dan herhaaldelijk het anti-essentialistische karakter van het nomadisch worden benadrukken en opperen dat het geen vooraf gesteld doel of vooraf gegeven grenzen kent, de nomade wordt wel ingeschakeld in haar feministische project dat een mimetisch en ‘strategisch’ essentialisme voorstaat. Zolang je maar nomadisch probeert te doen alsof is alles in orde? Ondanks haar eigen waarschuwingen lijkt Braidotti het nomadisch denken soms te prediken als een utopische oplossing. Deleuzes systeem van duizend hoogvlakten is consequenter uitgewerkt dan Braidotti’s ‘rooted flowing’ en ontsnapt grotendeels aan die kritiek door plaats te maken voor stabiliteit en staticiteit. Naast de metafoor van de nomade is er bij Deleuze die van de staat. Orde is er een noodzakelijke component van de chaos. Uit zijn werk spreekt ook een toekomstvisie, maar belangrijker is er het potentieel van een nomadische houding als alternatief voor het huidige laatkapitalistische denkstramien.

In Op doorreis is Braidotti dan ook op haar best wanneer ze Deleuzes nomadologie creatief aanspreekt om haar geliefde hier en nu te behandelen. En hier zou ze haar engagement eigenlijk nog verder mogen uitdiepen. Braidotti apprecieert Butlers kritische noot ‘as if an undermining were enough to establish and direct political struggle’ [11] wel, maar de metafoor van de nomade gekoppeld aan een zelfverklaarde ‘vrolijke’, ‘affirmatieve’ stijl kan niet volstaan als reactie. Het is dan ook jammer significante bedenkingen en vragen te moeten lezen als appendix in een interview met Braidotti. Daar stelt ze: ‘Zou ik geheel opnieuw kunnen beginnen met mijn feministisch-filosofisch werk, dan zou ik veel systematischer nadenken over de toenemende militarisatie van de westerse cultuur’ (265). Ze vraagt zich af: ‘Wat voor invloed heeft hetgeen er nu gebeurt op constructies van subjectposities, op mogelijkheden van overleving in termen van ‘chaosmose’? Wat zijn de effecten op onszelf, als affectieve personen? Wat voor affecten circuleren er überhaupt in de hedendaagse wereld?’ (266)

Dit is veel rijkere materie dan het soms wispelturige vasthouden aan ‘vrouwelijkheid’ uit de vorige hoofdstukken. Dit zijn productieve vragen die een boeiende (deleuziaanse) uitdaging vormen voor feministisch denken en een grondig ‘doorreizen’ verdienen. Na het lezen van het interview hoop je bijna dat Braidotti opnieuw begint.

Noten
1 Gilles Deleuze en Félix Guattari. Capitalisme et Schizophrénie: Mille Plateaux, Minuit, Paris, 1980, p. 9. Volgende citaten uit dit werk zullen worden aangeduid als b.v. (MP 9).
2 Gilles Deleuze en Claire Parnet. Dialogues, Flammarion, Paris, 1977, p. 10.
3 Rosi Braidotti. “Subversief en creatief: in memoriam Gilles Deleuze”. In: Filosofiemagazine 4 nr. 10 (1995), pp. 40-41.
4 Rosi Braidotti. Beelden van de leegte: vrouwen in de hedendaagse filosofie, Kok Agora, Kampen, 1991, p.134.
5 Het citaat komt uit The Waves en is een van Braidotti’s favoriete oneliners.
6 Interessante links naar Laurie Anderson zijn deze en deze.
7 Judith Butler. Bodies that Matter, Routledge, London,1993, p. 2-9.
8 Ibid.: pp 240-241.
9 Rosi Braidotti. “Teratologies” in: Deleuze and Feminist Theory, Ian Buchanan en Claire Colebrook (eds.), Edinburgh University Press, 2000, p. 162.
10 Gilles Deleuze en Félix Guattari. “Chapitre 7 : Percept, affect et concept” van: Qu’est-ce que la philosophie?. In: Darnziak notes philosophiques, (6/2/2005).
11 Judith Butler. Bodies that Matter, Routledge, London, 1993, p. 240.