Tegenspraak

Judith Butler

Inge Arteel over Opgefokte taal. Een politiek van de performatief van Judith Butler – foto (vert. Niels Helsloot, Parrèsia, Amsterdam, 2007). Review essay uit Yang (2008.1)

Goed mogelijk dat de lezing die de Amerikaanse filosofe Judith Butler in mei 2007 in Brussel gaf niet aan de hoog gespannen verwachtingen van een deel van het publiek voldeed. Wie Butler alleen kent van Gender Trouble – het boek dat haar in 1990 beroemd maakte – en haar denken nog steeds vereenzelvigt met het concept van gender als performatieve categorie, keek wellicht vreemd op van haar kritische uiteenzetting over actuele debatten rond secularisme, islam en moderniteit.

Maar Butler, die haar doctoraalscriptie schreef over het subject bij Hegel, heeft gender nooit als haar enige stokpaardje beschouwd. Ook Gender Trouble was al een mix van onder meer queer theory, subjecttheorie, poststructuralistische taalfilosofie en een flinke scheut psychoanalyse. In latere publicaties voegde ze daar nog ethiek en politieke theorie aan toe. De combinatie van die verschillende invalshoeken maakt van haar oeuvre een bijzonder rijk en veelzijdig project. Butler is allerminst een systeemdenker; ze beschouwt haar boeken niet als evenzoveel stappen in een progressief evoluerend denksysteem en zoekt geen definitieve antwoorden. Ze bouwt haar werk op uit telkens nieuwe variaties op bepaalde kerngedachten, en precies dat verleent aan haar heterogene denken een consistent karakter. Bij nader inzien loopt er dan ook meer dan één sterke rode draad van Gender Trouble naar Butlers actuele onderzoeksinteresses, zoals de dogmatische aspecten van sommige seculiere opvattingen of de mogelijkheid van een joodse ethiek van geweldloosheid.

Een van de rode draden die haar denkproject samenbindt zou je kunnen omschrijven als het herdenken van ‘het menselijke’. Butler grijpt daarbij niet terug naar de strenge humanistische notie van het onafhankelijke individu met een vrije wil en een zelfstandig oordeelsvermogen. Evenmin hangt ze een deterministische of nihilistische opvatting aan die geen oor heeft naar verantwoordelijkheid. Haar werk getuigt veeleer van de zoektocht naar een ethiek die een antwoord kan bieden op uitsluiting en ontmenselijking, zowel op het persoonlijke, intieme vlak van intermenselijke ontmoetingen als op het niveau van globale contacten tussen staten. Butler streeft daarbij geen universeel toepasbare ethiek na, maar wel een ethiek die universeel ‘onderhandelbaar’ is.

Dat herdenken van ‘het menselijke’ stimuleert bijvoorbeeld Butlers analyse in Gender Trouble van wat geldt als een ‘definieerbare’, ‘begrijpelijke’ genderidentiteit – van een genderidentiteit die binnen een heteroseksuele matrix geïdentificeerd en herkend kan worden als mannelijk of vrouwelijk. In de dominante symbolische orde worden alleen de herkenbare genders erkend als ‘menselijke’ genders, als ‘a part of what “humanizes” individuals within contemporary culture’ (139). In Bodies that Matter werkt Butler het normatieve proces van ‘vermenselijking’ uit aan de hand van voorbeelden uit genderbetogen die ‘orchestrate, delimit, and sustain that which qualifies as “the human”’ (8). De normatieve categorie van ‘het menselijke’ impliceert logischerwijze ook de productie van het niet-menselijke of het minder menselijke, het onmenselijke, of dat wat menselijk ondenkbaar is. Net in die lichamen of genders hors catégorie situeert Butler de kracht voor een herdefinitie van wat als ‘menselijk’ meetelt.

De analyse van wat vanuit een westers perspectief al dan niet als een ‘mensenleven’ wordt beschouwd, staat centraal in Butlers recente publicaties Precarious Life en Undoing Gender. In Precarious Life. The Powers of Mourning and Violence buigt ze zich over de vraag welke levens als ‘grievable lives’ gelden: om welke levens mogen we treuren of rouwen? Alleen ‘grievable lives’ gelden als ‘mensenlevens’. Alleen de doden om wie we publiekelijk mogen rouwen en die we mogen begraven, aldus Butler, gelden als ‘mensen’. Ze stoffeert haar betoog met voorbeelden uit de taboebeladen omgang met aids in de Verenigde Staten van de jaren tachtig, maar ook met analyses van het officiële Amerikaanse discours rond 9/11 en van de beschuldiging van antisemitisme aan het adres van (joodse) critici van Israëls politiek ten aanzien van de Palestijnen.

Nog in dit boek stelt ze, geïnspireerd door het werk van Emmanuel Lévinas, het begrip ‘kwetsbaarheid’ voor als basis voor een geweldloze ethiek. Butler pleit voor een bewustzijn van de ‘precariteit’ van het leven, van hoe gemakkelijk mensenlevens kapot worden gemaakt. Een dergelijk bewustzijn impliceert de erkenning van de eigen kwetsbaarheid én van de kwetsbaarheid van de ander. Alleen wanneer je afstand doet van je eigen zogenaamde autonomie en erkent dat je fundamenteel afhankelijk bent van de ander, kan je proberen te voorkomen dat gevoelens als angst, gekwetsheid en woede zich uiten in agressie, kan je de cirkel van gewelddadige ontmenselijking doorbreken. Butlers pleidooi richt zich in de eerste plaats tot hegemoniale subjecten en is allerminst een verheerlijking van de kwetsbaarheid van onderdrukte groepen of individuen. Verzet kan er net in bestaan het hegemoniale subject op zijn kwetsbaarheid te wijzen.

In het opstel ‘Beside Oneself’ uit de bundel Undoing Gender vestigt Butler de aandacht op het historische karakter van ‘het menselijke’. De definitie van ‘het menselijke’ is, samen met de niet-menselijke minderheden die door de categorie van ‘het menselijke’ worden geproduceerd, geëvolueerd doorheen de geschiedenis. ‘Het menselijke’ is bijgevolg geen absolute, onveranderlijke categorie maar een open begrip, open voor toekomstige veranderingen in naam van geweldloosheid en zonder dat we kunnen controleren welke vorm het zal aannemen. Dat open karakter laat ruimte voor de fantasie. Fantasie of verbeeldingskracht definieert Butler als de articulatie van het mogelijke, als de verbeelding van andere levens en lichamen die als ‘menselijk’ kunnen gelden en die de genormeerde categorie ‘mens’ overhoop halen of in de war brengen.

Uit dit summiere overzicht mag blijken dat Butlers herdenken van ‘het menselijke’ in eerste instantie een herdenken van de symbolische, talige orde impliceert. Butler richt haar blik telkens weer op woordgebruik en naamgeving, op retorische strategieën, discours- en beeldvorming. Opgefokte taal. Een politiek van de performatief is helemaal aan haar taalfilosofie gewijd.

Butler vertrekt – helemaal in de zin van het poststructuralisme – van het gewelddadige karakter van taal überhaupt: taal vormt de werkelijkheid, legt vast en benoemt; de pasgeborene wordt pas een subject door onderwerping aan de taal en de symbolische orde. ‘Taal beledigt ons dan als het ware van meet af aan doordat haar macht er eerder was dan wij’. (13)

Centraal in Butlers taalfilosofie staat de performatieve kracht van de taal: een talige uiting is een daad die iets doet, soms zelfs doet wat ze zegt. Het begrip performativity had Butler al uitgewerkt in Gender Trouble: daar analyseerde ze gender niet als iets wat je ‘hebt’ maar als iets wat je ‘doet’, iets waaraan je al doende, door de – cultureel, historisch, ideologisch bepaalde – gendernorm te herhalen en in te oefenen, vorm geeft. Die geconstrueerde vorm wordt dan verkeerdelijk opgevat als een natuurlijke substantie, als iets dat ‘is’:

Gender is the repeated stylization of the body, a set of repeated acts within a highly regulatory frame that congeal over time to produce the appearance of substance, of a naturalsort of being. (33)

Maar dat stollingsproces, zo beklemtoont Butler, slaagt lang niet altijd, slaagt misschien zelfs nooit volledig. De performatieve dynamiek is er immers een van herhaling, en herhaling – hier volgt Butler Derrida – brengt altijd een verschuiving met zich mee: de herhaling is nooit identiek aan wat ze herhaalt. Precies in die verschuivingen, in dat falen van de herhaling om te stollen, ligt de mogelijkheid voor een subversie of afwijking van de gendernorm:

The possibilities of gender transformation are to be found precisely in the arbitrary (d.w.z niet-natuurlijke) relation between such acts, in the possibility of the failure to repeat, a de-formity, or a parodic repetition (141).

Net als de gendernorm staat volgens Butler ook de performatieve kracht van de taal op losse schroeven. De linguïst J. L. Austin – op wiens theorie van de taalhandeling Butler zich expliciet baseert – wist het al: de omstandigheden, de ‘conventies’ moeten kloppen en de spreker moet over de noodzakelijke autoriteit beschikken om van de taalhandeling een geslaagde performatieve handeling te maken. Butler gaat nog een stap verder en beschouwt die mogelijkheid tot falen als inherent aan de taal zelf. Ze volgt hier Derrida’s deconstructie van Austin in het essay ‘Signature Evénement Contexte’ uit 1972. De betekenis van een taalhandeling valt immers nooit samen met die taalhandeling zelf maar overstijgt of ‘exceeds’ de uiting. Dat exces valt buiten de soevereine controle van de spreker en zorgt ervoor dat de taalhandeling haar effect mist. Het exces kan door de toegesprokene worden aangegrepen om de impact, het performatieve effect van de taalhandeling te ontkrachten of om te buigen.

Die denaturaliserende kracht komt misschien nog sterker tot uiting in de opvatting van de taalhandeling als citaat, als citerende handeling. Ook dit begrip kwam al aan bod in Gender Trouble en vooral in Bodies that Matter. Butler illustreert de praktijk van het citeren aan de hand van het fenomeen van de drag: door een overdreven herhalen van de gendernorm legt de drag er het geconstrueerde, ingeoefende karakter van bloot. De drag citeert én decontextualiseert de gendernorm. Zo ligt ook in het citeren van taal een subversief potentieel: het citaat herhaalt het gesprokene én plaatst het in een andere, onvoorziene context. Het citaat ont-eigent en her-eigent (reappropriation, misappropriation) de (normerende) taaluiting.

Het bekendste voorbeeld van een dergelijke onteigenende her-eigening is wellicht het actuele gebruik van de term queer. Als scheldwoord voor homo duidt queer een seksuele identiteit aan die buiten de seksuele orde valt. De queer movement eigent zich het scheldwoord als geuzennaam toe en geeft er een positieve, geëngageerde invulling aan. Een dergelijke positieve toe-eigening ondergraaft de kwetsende kracht van het gebruik van het scheldwoord. Het voordeel van een dergelijke herijking is dat de geschiedenis van de term – anders dan bij een nieuw uitgevonden, ‘zuivere’ benaming – niet wordt uitgewist; de gebruiker van de term queer blijft zo alert voor de stigmatisering en uitsluiting waartoe talige categorieën en benamingen kunnen leiden.

Queer als scheldwoord kan worden gerekend tot het fenomeen van de hate speech: kwetsende, beledigende of bedreigende taalhandelingen die vooral in de Verenigde Staten steeds vaker tot een rechtszaak en al dan niet tot gerechtelijke vervolging of censuur leiden. Het is op die hate speech dat Butler in Opgefokte taal haar taalfilosofie toepast.

Zoals ze zelf aangeeft, ligt aan Opgefokte taal zowel een retorisch als een politiek opzet ten grondslag. Butler wil een deconstructieve lectuur van de retoriek van hate speech presenteren met de bedoeling een theorie van linguistic agency, van talig handelingsvermogen, te formuleren. Haar theorie wil instrumenten aanreiken voor een talking back, een talig counteren van hate speech, waarmee Butler een politiek alternatief hoopt te formuleren voor de toename aan juridische en censurerende maatregelen. Want die ontwikkeling baart haar zorgen. Niet alleen wordt de hate speech in rechtszaken herhaald en dus telkens weer geproduceerd, rechtspraak is – als machtsapparaat – op zichzelf al een uiting van talig geweld. Juridische maatregelen leiden bovendien vaak tot censuur die niet zelden door een conservatieve en heteroseksuele ethische agenda is ingegeven – denken we maar aan de kritiek op (homoseksuele) erotische kunst.

De falende performativiteit vormt de basis voor Butlers talige antwoord op hate speech. Als inherent kenmerk van de taalhandeling heeft dat falen consequenties in twee richtingen. Het zorgt ervoor dat de sprekende instantie geen meester is van het gesprokene, dat het dus niet om een soevereine taalhandeling gaat. Daaruit voortvloeiend hoeft ook de ontvanger, de geadresseerde van de taalhandeling, zich niet per se door de taalhandeling aangesproken te voelen. Butler plaatst met andere woorden vraagtekens bij de causaliteitsverbinding tussen de dreigende of kwetsende taalhandeling en het beoogde effect (de kwetsuur, de angst). Dit betekent niet dat Butler de kwetsende kracht van hate speech ontkent; ze betwijfelt alleen de opvatting dat hate speech altijd, in alle omstandigheden en voor iedereen, even kwetsend is. Die twijfel is opnieuw niet bedoeld als (gedeeltelijke) vrijspraak voor de ‘dader’ van hate speech. In de eerste plaats wil Butler de evidentie doorbreken die de geadresseerde in een slachtofferpositie duwt, verlamt en monddood maakt. Uit die positie kan de geadresseerde immers alleen door de ingreep van een soeverein machtsapparaat – de overheid, het gerecht – worden bevrijd, wat het slachtoffer de mogelijkheid tot agency en verantwoordelijkheid ontneemt: ‘Zij die stellen dat hate speech een “klasse van slachtoffers” voortbrengt, ontkennen de mogelijkheid van kritisch handelen en neigen ertoe een ingrijpen te bepleiten waartoe alleen de overheid het benodigde handelingsvermogen zou bezitten’ (62).

Butler pleit daarentegen voor insurrectionary speech, een subversieve en rebellerende taalhandeling als antwoord op hate speech. Een mogelijkheid ligt in de herijking van scheldwoorden, zoals in het al aangehaalde voorbeeld van het gebruik van queer. Een andere mogelijkheid biedt de contestatie van de door het scheldwoord opgelegde identiteit. Subversief is ook het aanvechten van de macht, de autoriteit van de ‘dader’, bijvoorbeeld bij hate speech uit de mond van door de wet gelegitimeerde instanties of personen.

Butler focust in haar analyse van de dynamiek van hate speech niet alleen op de ‘ontvanger’ en op mogelijkheden van talig verzet tegen een gedoodverfde slachtofferrol. Haar boek leest ook als een pleidooi voor een verantwoordelijke omgang met taal aan het adres van de ‘verzender’, de ‘dader’. Verantwoordelijkheid betekent hier vooral een besef van de overgeleverde, geaccumuleerde connotaties van bijvoorbeeld een scheldwoord, van de geschiedenis van het woord waarin de gebruiker zich onvermijdelijk inschrijft en die hij of zij revitaliseert: ‘Verantwoordelijkheid is dus verbonden met de taal als herhaling, nooit als schepping van iets nieuws.’ (60) Butler pleit er niet voor om bepaalde woorden te vermijden of taboe te verklaren maar wel om woorden op een verantwoordelijke manier te gebruiken.

Dat elke mens bovendien pas een subject wordt bij de gratie van de aanspreking door anderen, dat bijgevolg iedereen, ook de ‘dader’, geen heer en meester is over maar integendeel onderworpen is aan de taal – ‘linguistically vulnerable’ –, zou, zo hoopt Butler, dat verantwoordelijkheidsbesef moeten versterken.

In Opgefokte taal haalt Butler haar voorbeelden uitsluitend uit Amerika. Het zijn voornamelijk voorbeelden van juridische behandelingen van hate speech – een groot deel van het boek leest als een deconstructie van het Amerikaanse juridische discours van de jaren negentig en bewijst Butlers schatplichtigheid aan Foucault. Dit brengt met zich mee dat ze in haar cases – anders dan in haar taalfilosofische beschouwingen – meer aandacht besteedt aan de producent van hate speech dan aan de ontvanger. Voorbeelden van een efficiënt talking back door de geviseerden blijven spijtig genoeg uit.

Butler wijst ook op de inconsequentie waarmee in Amerika de wet op hate speech wordt toegepast. De wet beschouwt taalhandelingen vooral als kwetsend wanneer ze een expliciet seksueel karakter hebben; het domein van wat als ‘obsceen’ wordt veroordeeld, wordt steeds uitgebreider en omvat ook visuele representaties van (voornamelijk homo-) seksualiteit. Racistische hate speech daarentegen wordt vaker als ‘vrije meningsuiting’ afgedaan. Zo werd de witte jongeman die een brandend kruis opstelde voor het huis van een zwarte familie niet schuldig bevonden aan ‘fighting words’ omdat het niet ging om woorden maar om de expressie van een ‘standpunt’. Aangezien het een ‘minderheidsstandpunt’ betrof, kon het zelfs aanspraak maken op juridische protectie. Bovendien vond de rechtbank dat het zwart-zijn van de familie er niet toe deed en werd geen rekening gehouden met het gebruik van kruisverbranding bij de Ku Klux Klan.

In een hoofdstuk over ‘besmettelijke woorden’ analyseert Butler de wetgeving rond coming out in het Amerikaanse leger. Aanvankelijk was het voor homo’s en lesbiennes in het leger verboden zich te outen, een verbod dat niet alleen getuigt van een extreem geloof in de succesvolle performatieve kracht van de taal maar ook van een doorgedreven seksualisering van de taal: zich outen als homo staat hier gelijk aan het stellen van een homoseksuele daad. (Butler vraagt zich af of dat verbod er had kunnen komen zonder de oudere wet op (hetero-)seksuele pesterijen, die seksueel getinte uitspraken, bijvoorbeeld op de werkvloer, als vormen van aanranding strafbaar stelt. Het is een van de voorbeelden waarmee Butler wil aantonen dat strafwetten, ook en vooral diegenen die om emancipatorische of antidiscriminatoire redenen welkom zijn, ongewenste effecten kunnen hebben. Het is ook een mooi voorbeeld van Butlers tegendraadsheid, waarmee ze ook bij progressieve verworvenheden telkens weer vraagtekens plaatst.)

De nieuwe versie van de wet lijkt soepeler maar verstevigt in feite het geloof in de performatieve kracht – en behoudt de visie op homoseksualiteit als een besmettelijke ziekte: men mag zich nu wel outen maar moet eraan toevoegen dat men geen intentie of ‘neiging’ heeft om naar zijn/haar verlangen te handelen. Maar een neiging kan zich, in het oog van een paranoïde ‘beholder’, natuurlijk zo goed als in elke lichaamstaal uitdrukken.

Deze wet is een perfect voorbeeld van wat Butler de door de staat geproduceerde hate speech noemt: ‘De voorschriften roepen het spook op van een performatieve homoseksuele uiting, een uiting die de daad verricht, en die er vervolgens door gecensureerd moet worden. Hiermee ontstaat een circulariteit van verwrongen voorstelling en censuur die ik als paranoïde zal kenschetsen’ (142-143). Butler laat op deze vaststelling een gedetailleerde lectuur van Freuds Totem en taboe volgen, dat de onderdrukking van mannelijke homoseksualiteit als fundament van ‘echte’ mannelijkheid analyseert.

Voor de Nederlandse vertaling van Excitable Speech – na de bloemlezing Genderturbulentie (2000), die fragmenten bevat uit Gender Trouble, Bodies that Matter en The Psychic Life of Power, het tweede boek van Butler in het Nederlands – schreef Butler een nieuw voorwoord. Daarin wijst ze op de Amerikaanse context waarin Excitable Speech is geschreven, met name op het ‘absolutisme’ waarmee in Amerika het First Amendment, de wet op de vrijheid van meningsuiting, wordt gehanteerd: ‘Het houdt in dat bescherming van de vrijheid van meningsuiting, door het First Amendment, zwaarder moet wegen dan andere (grond-)rechten’ (8). Maar zoals ze in Excitable Speech heeft aangetoond, wordt het First Amendment in de praktijk wel degelijk ingezet in dienst van een bepaalde politieke agenda: ‘manieren om zichzelf seksueel te uiten’ (8) worden vaker gecensureerd dan racistische dreigementen, terwijl het meestal net die laatsten zijn die zich in een context van geweld inschrijven.

Butler legt de link naar de actuele discussie over vrije meningsuiting in Nederland, waar slechts ogenschijnlijk een tegenovergestelde dynamiek aan het werk is. In Nederland worden (homo)seksuele uitingen toegejuicht én gerecupereerd door het overheidsapparaat in zijn strijd voor maatschappelijke integratie van nieuwkomers. Kandidaat-Nederlanders moeten voor hun ‘inburgeringsexamen’ foto’s van zoenende mannen bekijken en dat uitdrukkelijk goedkeuren. Niet seksuele discriminatie, zoals in de VS, maar seksuele vrijheid wordt hier een instrument in de handen van staatsdwang, in dienst van het afweren van ‘andere’ ethnieën en religies. Het is een alliantie die Butler niet wil onderschrijven, of zoals ze het zelf verwoordde in haar lezing in Brussel: ‘Zeker, ik wil de mogelijkheid behouden om te kunnen zoenen in het openbaar. Maar wil ik ook dat iedereen moet toekijken en goedkeuring geeft als voorwaarde om burgerschap te verwerven? Ik denk het niet’.

In een recent gesprek met de postkoloniale theoretica Gayatri Spivak – verschenen onder de titel Who Sings the Nation-State? – gaat Butler dieper in op de rol van de taal in staatsdwang, met name in het streven naar een zuivere natiestaat.

In navolging van Hannah Arendt plaatst Butler vraagtekens bij de constructie natiestaat, omdat deze zich legitimeert op basis van nationale homogeniteit, wat noodgedwongen leidt tot de creatie en zelfs verdrijving van nationale minderheden. Dit brengt Butler bij de problematiek van de ‘statenloosheid’, ‘the massive problem of statelessness and the demand to find postnational forms of political opposition’ (41). Ook hierover had Hannah Arendt uitgesproken ideeën. Zo keurde zij de stichting van de staat Israël af omdat die op nationale en religieuze identiteit was gebaseerd en zo ‘merely produced a new category of refugees, the Arabs, thereby increasing the number of the stateless and rightless by another 700.000 to 800.000 people’ (Arendt in The Origins of Totalitarianism). De natiestaat impliceert met andere woorden statenloosheid.

Butler focust vervolgens op de aanwezigheid van Spaanstalige illegale migranten in het zuiden van de Verenigde Staten. Tijdens protesten in Californië in de lente van 2006 zongen illegale demonstranten het Amerikaanse volkslied in het Spaans. President Bush meende dat het Amerikaanse volkslied alleen in het Engels gezongen kon worden en maakte daarmee van taal, de taal van de meerderheid, de inzet voor de afgrenzing van de natie. Een mogelijke tegenreactie zou het streven naar ‘plurality’ kunnen zijn, naar een pluralisme als basis van de natie. Dit is voor Butler niet genoeg: pluralisme betekent al te vaak het toevoegen van een scheutje complexiteit aan een in essentie homogene constructie. Het pluralistische gaat na verloop van tijd naadloos over in de homogeniteit, de verschillen worden aan de eenheid onderworpen. Butler bekritiseert in dat opzicht de Europese Unie – en Habermas’ visie op de EU als een ‘postnationaal’ model – omdat deze au fond niet bekommerd is om een uitbreiding van burgerrechten en stemrecht (enfranchisement) maar

it’s about the constitution of a ‘we’ that has internally porous borders and increasingly rigid external borders (86).

Daarentegen pleit Butler voor een onherleidbaar (irreducible) naast elkaar bestaan van verschillende talen, zonder poging om tot een homogeniteit te komen maar met een onderlinge communicatie die is gebaseerd op voortdurende vertaling. Die dynamiek van voortdurende vertaling lijkt Butler naar voren te schuiven als basis voor wat ik in het begin haar ‘universeel onderhandelbare’ ethiek heb genoemd, waarbij ze ‘vertaling’ uitdrukkelijk begrijpt als een proces van wederzijdse verandering. In het geval van de zingende illegale migranten werpt Butler nog een kritische blik op het feit dat zij, weliswaar in het Spaans, het Amerikaanse volkslied zongen. Impliceert dit niet onvermijdelijk een nationalistisch verlangen, het verlangen op te gaan in de bestaande natie, en is het daarom minder subversief dan het aanvankelijk lijkt?

Bovendien is samenzang altijd al een belangrijk instrument in handen van politieke propaganda geweest. Maar, zo stelt Butler, verwachten dat politieke oppositie en rebellie gevoerd kunnen worden met ‘zuivere’ wapens, wapens zonder inherente contradicties, is een illusie. Ook hier verwoordt ze haar ongeloof in nieuwe, zuivere concepten en pleit ze voor een her-eigening van bestaande expressievormen. Het volkslied werd in dit geval gezongen door mensen die daar het recht niet toe hadden maar dat recht wel opeisten; bovendien deden ze dat op straat, waarmee ze, als illegalen, ook de vrijheid van publieke samenkomst opeisten. Subversief genoeg, met andere woorden, om van deze demonstratie een belangrijke – en moedige – stap in het openbreken van de natiestaat te maken:

There can be no radical politics of change without performative contradiction. To exercise a freedom and to assert an equality precisely in relation to an authority that would preclude both is to show how freedom and equality can and must move beyond their positive articulations. The contradiction must be relied upon, exposed, and worked on to move toward something new. (…) [Those who sing] alter not just the language of the nation but its public space as well. It would finally be an offense to regard it in any other way’ (66-67).

Met de uitgebreide analyse van de illegale demonstraties in Californië biedt Who Sings the Nation-State een welkome aanvulling bij Opgefokte taal. Hier vinden we wel degelijk een overtuigend voorbeeld van wat Butler als talking back, als ‘tegenspraak’ omschrijft. In Opgefokte taal toont ze zich vooral een uitstekende deconstructieve lezer van hate speech. Ze weet dat ze geen pasklare formules voor talig verzet aanreikt, maar dat zou ook niet stroken met haar afkeer voor algemeen toepasbare methodologieën.

Evenzeer wijst ze erop dat haar analyse niet alle vragen sluitend kan beantwoorden: ‘Kunnen we taal die als kwetsend gedrag veroordeeld moet worden, wel onderscheiden van taal die best tegen heilige huisjes zal [sic] schoppen maar daarmee nog geen misdaad is?’ (8) Maar precies de kritische blik waarmee ze haar eigen denkproces telkens weer onder de loep neemt maakt, samen met haar verzet tegen elke vorm van ‘absolutisme’, van haar oeuvre een inspirerend, levendig en werkbaar kritisch instrument. 

 

Literatuur
– Judith Butler, Gender Trouble. Feminism and the Subversion of Identity, Routledge, New York/Londen, 1990
– Judith Butler, Bodies that Matter. On the Discursive Limits of Sex, Routledge, New York/Londen, 1993
– Judith Butler, Precarious Life. The Powers of Mourning and Violence, Verso, Londen, 2004
– Judith Butler, Undoing Gender, Routledge, New York/Londen, 2004
– Judith Butler, Excitable Speech. A Politics of the Performative, Routledge, New York/London, 1997
– Judith Butler & Gayatri Chakravorty Spivak, Who Sings the Nation-State? Language, Politics, Belonging, Seagull Books, Londen, 2007