Gijsbert Rutten over Twe-spraack vande Nederduitsche letteren (1584), de eerste grammatica van het Nederlands, die eigenlijk een verkapte monoloog blijkt te zijn, en de valkuilen van het nationalisme. Uit het dossier ‘Dialoog’, yang 40.3 (2004).
Pantagruel is niet zachtzinnig. De reusachtige held uit Rabelais’ roman uit 1532 ontmoet in Orléans een Parijse student. Een dialoog ontspint zich, waarin Pantagruel uitblinkt in eenvoudige vragen, aanvankelijk heel vriendelijk: ‘Mon amy, dont viens tu à ceste heure? (1) – maar al spoedig wat geprikkeld: ‘Et a quoy passez vous le temps, vous aultres messieurs estudians audict Paris?’ (2) Die irritatie wordt veroorzaakt door de antwoorden van de student, die op zijn beurt uitblinkt in een mystificerend verhaspelen van Frans en Latijn. Zo luidt zijn repliek op de eerste vraag: ‘De Valme, inclyte et célèbre académie que l’on vocite Lutèce.’ (3) Deze pocherige taalvermenging werkt Pantagruel zo op zijn zenuwen, dat hij de student bij zijn keel grijpt en dreigt met nog meer fysiek geweld – waarop de snoever uitbarst in een zuiver dialectische smeekbede hem te sparen. ‘A ceste heure partes tu naturellement’ (4), concludeert Pantagruel tevreden. De gewone omgangstaal en de geleerdentaal zijn weer ordelijk gescheiden. De scène is dus evenzeer een pleidooi voor zuiver Latijn, als voor het gebruik van Frans in de plaats van Latijn.
Een halve eeuw later, in 1584, begint de eerste grammatica van het Nederlands met een soortgelijk, zij het minder hilarisch straattafereel. ‘Bon jours Neef,’ roept het personage Roemer uit, en Gedeon riposteert: ‘ghoeden dagh Cozyn.’ (5) Dat antwoord verbetert de Franse groet in zijn Nederlandse pendant en voegt er ironisch het gallicisme ‘cozyn’ als alternatief voor ‘neef’ aan toe.
Twee mensen (of een mens en een reus in het geval van Pantagruel) ontmoeten elkaar en voeren een dialoog over taalvermenging en taalzuiverheid. Het zijn geliefde onderwerpen in het zestiende-eeuwse West-Europa: de onderlinge verhouding van de talloze gesproken taalvariëteiten, de integratie daarvan tot een bovengewestelijke (spreek- en) schrijftaal, de relatie tot prestigetalen als Latijn en Frans.
Deze kwestie van zuiverheid en puurheid vs. vermenging en verbastering gaf ook aanleiding tot speculatie over de oorsprong en ouderdom van talen, en in het voetspoor daarvan werden de meest fantastische etymologieën bedacht. Berucht is de stelling van Goropius Becanus: het Nederlands, en meer in het bijzonder het dialect van Becanus’ geboortestad Antwerpen, zou de oudste taal ter wereld zijn, de taal van het paradijs met andere woorden. De gangbare benaming voor de spreektaal, Diets of Duits, demonstreert die hoge ouderdom: het zou een verbastering zijn van doutst ofwel de oudste. Dit soort ophemeling van de eigen moedertaal tot paradijselijke proporties komt tot diep in de zeventiende eeuw veelvuldig voor.
Twe-spraack: dialoog
De eerste grammatica van het Nederlands heet Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, kortweg Twe-spraack. Met die titel is de puristische toon gezet. ‘Twespraack’ is een vernederlandsing van het oorspronkelijk Griekse ‘dia-loog’, ‘letterkunst’ is een vertaling van het Latijnse ‘ars grammatica’ (van Grieks ‘gramma’ dat ‘letter’ betekent). Hier schrijft men, zelfbewust, een grammatica van het Nederlands, maar vooral ook in het Nederlands.
Veel belangrijker nog dan de vertaling van Latijnse en Griekse termen is de oppositie met het Frans, de taal die het alledaagse leven steeds meer penetreerde. Daarvan is de openingsdialoog een treffend voorbeeld: men behoort ‘ghoeden dagh’ te zeggen in plaats van ‘bon jours’, ‘neef’ in plaats van ‘cozyn’.
De vergelijking met andere talen speelt op allerlei niveaus een rol in de Twe-spraack. De auteurs verdedigen het schrijven van een Nederlandse grammatica onder verwijzing naar andere taalgebieden: de Fransen, Spanjaarden en Italianen publiceren ook over hun taal, proberen die te zuiveren van buitenlandse invloeden, en werken aan grammaticale voorschriften. En, niet te vergeten, bij hen bloeien literatuur en wetenschap – een verband tussen interesse voor de taal en de bloei der kunsten is gauw gelegd.
Als eerste grammatica van een Europese volkstaal geldt Gramatica de la lengua Castellana van Antonio de Nebrija uit 1492. Nederlands is dus inderdaad niet de eerste taal die met een grammatica vereerd werd, en ook niet de eerste die in een geleerd vertoog, vaak in dialoogvorm, werd verheerlijkt. In 1525 verscheen al Pietro Bembo’s Prose della volgar lingua, in 1535 schreef Juan de Valdés zijn Diálogo de la lengua, in 1542 zag Sperone Speroni’s Dialogo delle lingue het licht en Joachim du Bellay publiceerde in 1549, geïnspireerd door zijn Spaanse en Italiaanse voorgangers, La Deffence et Illustration de la langue francoyse, die als het manifest van de Pléiade de geschiedenis in zou gaan. En het waren met name Pléiade-dichters als Ronsard die nieuwe literaire voorbeelden zouden vormen. Wanneer de Twe-spraack de afwisseling van staand en slepend rijm bepleit, wordt bijvoorbeeld opgemerkt: ‘ghelyck wy zien dat de Fransóyzen doen’. (6)
Dialoog van culturen
Zo vond de verheerlijking van de moedertaal in de Twe-spraack steeds plaats in de context van vergelijking en oppositie. Vergelijking met de prestaties die in andere taalgebieden en in andere culturele omgevingen werden geleverd: reglementering van de taal in grammatica’s en verkenning van haar mogelijkheden in de literatuur. Oppositie als strijdbare variant: wanneer de vergelijking negatief uitvalt, is het zaak naar een toekomstig positief resultaat te streven. Op het gebied van de taalkunde moest de Twe-spraack zelf de verandering teweegbrengen. In de literatuur was de hoop misschien gevestigd op Hendrik Laurensz. Spiegel, die als de auteur van de anoniem gepubliceerde Twe-spraack geldt en met zijn Hert-spiegel (1614) een geweldige poëtische ethica het licht deed zien; of op Dirck Volckertsz. Coornhert, die de voorrede voor de Twe-spraack schreef en als literair auteur al een reputatie had opgebouwd; of ook op Roemer Visscher, personage in de Twe-spraack en in werkelijkheid geen onverdienstelijk dichter. En uiteraard was de verwachting dat nu er een grammatica was, toekomstige literatoren meer houvast hadden en als vanzelf beter zouden gaan schrijven. Dat niet veel later Hooft, Bredero, Coster, Vondel, Huygens, Cats en Roemers dochter Maria Tesselschade zich manifesteerden, zou de zestiende-eeuwse taalactivisten plezierd hebben.
Behalve een dialoog tussen twee personages over de Nederlandse taal, was de Twe-spraack dus ook een neerslag van de culturele dialoog die de verschillende taalgebieden met elkaar voerden. De Nederlandse taal en letterkunde waren in een dialoog verwikkeld met onder meer de Franse, Italiaanse, Spaanse taal en letterkunde, en dit is niet meer dan een feitelijke constatering van het ‘dialogische’ principe dat Bakhtin ten grondslag legde aan alle menselijk handelen. Identiteit komt niet, als een attribuut, toe aan een entiteit op zichzelf, maar bestaat dankzij de relatie tussen entiteiten. ‘Nederlandsheid’ kon dus alleen maar als regulatief idee voor een culturele identiteit ontwikkeld worden in een dialoog met Fransheid, Spaansheid et cetera. Het genre van de dialoog leende zich daar uitstekend voor, zoals geïllustreerd in de aangehaalde dialogen uit de Twe-spraack en Pantagruel.
Als het schrijven van een grammatica van de Nederlandse taal een onderdeel is van het vormen van een Nederlandse identiteit, moet wel duidelijk zijn welke woorden echt Nederlands zijn en welke verbasteringen, ontleningen, quasi-Nederlands. Tot op het niveau van het individuele woord penetreert de dialogische verhouding van taal- en cultuurgebieden daarmee de taalkundige beschrijving. Mooie voorbeelden van dit dialogisch principe vinden we in de Twe-spraack. Is ‘kap’ een oorspronkelijk Nederlands woord of een verbastering van het Franse ‘cappe’? De Nederlandsheid van het woord wordt onderzocht in de relatie met het Franse equivalent, en natuurlijk blijkt ‘kap’ echt Nederlands. De onweerlegbare argumenten: het is eenlettergrepig – in de gehele vroegmoderne taaltheorie een indicatie van oorspronkelijkheid – en bovendien breed inzetbaar: ‘een kap, ick kap, zy verzet haar kap, de kap vant huis, verkapt’. Die brede functionaliteit is ook een aanwijzing dat we met een oorspronkelijk Nederlands woord te maken hebben; leenwoorden, is de gedachte, zullen niet zo gauw in afwijkende betekenissen en in afleidingen en samenstellingen opduiken. Tel daarbij op dat de Fransen afstammen van de Franken, die Duits spreken, en dat de Franse taal een samenraapsel is van verbasterd Latijn en Duits/Nederlands, en het bewijs is geleverd. ‘Kap’ is oorspronkelijk Nederlands, ‘waar na de Franssen ghebóótst hebben, cappe’. (7)
Nationalisme
De geschiedkundige duiding van de cultureel-dialogische situatie waarin de Twe-spraack zich bevindt, luidt doorgaans ‘nationalisme’. Het is kenmerkend voor de zich formerende natie-staten en centralistische, administratieve democratieën dat zij ter ideologische ondersteuning streven naar culturele homogeniteit. Wanneer dus in de zestiende eeuw de Republiek der Verenigde Nederlanden de soevereiniteit opeist en verzeild raakt in een lange oorlog met de Spanjaarden, is het niet meer dan normaal dat aan culturele zijde wordt gepoogd een Nederlanderschap te definiëren dat samenvalt met de politieke grenzen: Nederland is het land dat wij bewonen, Nederlands de taal die we spreken, Nederlands de literatuur die we schrijven.
De meeste historici erkennen intussen dat deze nationalistische interpretatie verwijst naar een ontwikkeling die pas veel later, namelijk in de decennia rond 1800, tot volle wasdom komt. Het nationalisme als ideologie is immers een typisch product van de late achttiende eeuw en kent zijn hoogtijdagen in de negentiende en de twintigste eeuw. Maar de erkenning dat het nationalisme zo’n recent fenomeen is, zadelt ons wel met een probleem op ten aanzien van de periode ervoor, toen immers ook al die nationalistische tendensen bestonden. Inventief als historici zijn, bedachten ze dat we vanaf de zestiende eeuw tot 1800 dan niet te maken hebben met nationalisme van het zuivere soort, maar met iets als ‘proto-nationalisme’ of ‘opkomend nationaal bewustzijn’. (8)
De grap is nu dat als we die metafoor, want dat is het, van ‘opkomend nationaal bewustzijn’ uitwerken, we hem als vanzelf herschrijven in een negentiende-eeuws vocabulaire. ‘Opkomend’ brengen we in verband met groei, het voorspruiten van het een uit het ander, met organische ontwikkeling en teleologie, ‘opkomst en ondergang’, vooruitgang dus ook, en causaliteit. Het idee dat de geschiedenis onderworpen is aan een causaal regime dat zich kenmerkt door een rationele en organisch gefaseerde ontwikkeling in de richting van een al dan niet gedefinieerd hoger doel of zelfs einddoel, typeert het laat-achttiende- en
negentiende-eeuwse denken, en een goed deel van het twintigste-eeuwse erbovenop, van Herder tot Hegel en Marx en Spengler, van Edward Gibbons The Decline and Fall of the Roman Empire (1776–1788) tot Jonathan Israels veelgeprezen The Dutch Republic. Its Rise, Greatness, and Fall (1995). Historische perioden zijn in een logische volgorde aaneengeschakeld en gebeurtenissen worden temporeel ontleed in een ‘begin’, ‘opkomen’ of ‘kiemen’, vervolgens de gebeurtenis zelf en ten slotte haar ‘ondergang’, ‘uitsterven’ en ‘naweeën’.
Over ‘nationaal’ kan ik kort zijn. De (gepolitiseerde, dus niet louter etnologische) betekenis die wij geven aan ‘natie’ en ‘nationaal’ is al even ‘nationalistisch’ en dus negentiende-eeuws als ‘opkomend’. Hetzelfde geldt voor ‘bewustzijn’. Het idee dat een volk begiftigd is met een bewustzijn dat daarom als ‘nationaal’ gekenschetst kan worden, dat er in de bekende Duitse terminologie zoiets als een Volksgeist is, kunnen we terugvoeren op de cultuurfilosofie van de late achttiende en de negentiende eeuw – met opnieuw Herder als een belangrijke bron.
Geschiedkundige interpretaties van nationalisme, proto-nationalisme en opkomend nationaal bewustzijn blijken gevangen te zitten in het gepolitiseerde vocabulaire van de natie-staat. De terminologie is rechtstreeks herleidbaar tot precies die periode in de geschiedenis die volgt op de periode die men onderzoekt, ofwel: men kan maar beweren dat de tijd voor pakweg 1800 proto-nationalistisch is, wanneer men ervan uitgaat dat de periode vanaf 1800 per se nationalistisch was, wanneer men veronderstelt dat het nationalisme is ‘voorbereid’, is ‘opgekomen’ in de eeuwen eraan voorafgaand en dat het nationalisme zelf de eigenlijke historische gebeurtenis is. Kortom: wanneer men, uiteindelijk, geschiedenis bedrijft in de termen van de natie-staat.
Die ideologische lading van de taal van ‘nationalisme’ en ‘proto-nationalisme’ noopt tot een interpretatie van de dialoog van culturen als datgene wat zij eenvoudigweg is: een dialoog van culturen.
Dialoog – monoloog
Wat doet de Twe-spraack dan, als zij geen voorbeeld is van opkomend nationaal bewustzijn en proto-nationalisme? Vergeten we even die nationalisme- en dialoog-van-culturen-kwestie en kijken we naar de basale dialogische relatie: die van mens tot mens. Op dat fundamentele niveau ontmoeten we de twee personages, Roemer en Gedeon. Roemer is de achteloze taalgebruiker, Gedeon de taalbewuste corrector. Met Roemer moet de lezer zich identificeren, door Gedeon moet hij zich laten onderwijzen. De verhouding tussen Roemer en Gedeon is vergelijkbaar met die tussen Gedeon en de lezer: Gedeon heeft een verhaal te vertellen en wij, inclusief Roemer, mogen luisteren.
Vaak doet de Twe-spraack daarom niet zozeer denken aan een echt gesprek van twee gelijkwaardige geesten, maar aan sommige dialogen van Plato, waarin Sokrates’ scherpzinnige relaas alleen maar onderbroken wordt door een enkele en dan meestal nog ondoordachte opmerking van een van zijn gesprekspartners. Die feitelijke Socratische monoloog was voor Bakhtin een reden om de ‘dialogiciteit’ van deze Platoonse dialogen te betwijfelen. (9) Een dialoog leeft van de ‘polyfonie’ van de verschillende stemmen. Het subject gebruikt zijn stem om zichzelf in de dialoog kenbaar te maken en zich te positioneren. En om betekenissen, niet in de laatste plaats met betrekking tot zijn eigen bestaan, te produceren. Dialogisme is dan niet alleen een taalfilosofische analyse van de productie van betekenis (zoals bij ‘identiteit’), maar riekt ook naar een ethische imperatief. Wie het dankzij zijn voortdurende monoloog anderen onmogelijk maakt deel te nemen aan een dialoog, wie de polyfonie van stemmen reduceert tot homofonie, ontzegt zijn medemensen tevens de mogelijkheid van betekenisproductie. Als we ons bovendien nog realiseren dat een waardig menselijk bestaan volgens Bakhtin, die bekend was met Buber (10), zich alleen kan vormen in de dialogische verhouding met de medemens, moeten we de conclusie trekken dat types als Sokrates en Gedeon verhinderen dat hun gesprekpartners goede mensen worden.
Gedeon verhaalt niet in de eerste plaats over zichzelf, maar over een taal. Welke taal? In de Twe-spraack heet het de taal ‘welcke van Brug af to Ry ende Revel tot streckt’, dus van Brugge tot de Baltische hoofdsteden Riga en Revel (Tallin). Toegegeven, in dat gigantische gebied is die taal ‘wel iet wat inde uytspraack verschelende / maar zo niet of elck verstaat ander zeer wel’ (11); de verschillen zijn alleen maar dialectisch. Nu is er veel te zeggen voor een, deels tot op de dag van vandaag voortbestaand, Noord-West-Europees dialectcontinuüm, maar dat is nog geen reden om van één taal te spreken. Wat een taal is, wordt besloten: door heersers, taalkundigen, ministers van cultuur. Gedeon zet niet de grammatica van een trans-dialectische eenheidstaal voor het hele Hanzegebied uiteen, hij beslist dat de grammatica van zijn ‘Nederduitsch’ in feite Hollands is – de ‘taal’ die Gedeon coherentie wil verlenen door het verhaal van haar grammatica te vertellen. De verwijzing naar dat grote gebied van Brugge tot Tallin is zuiver ideologisch: een poging het territorium van het nog te smeden coherente Nederduitsch uit te breiden.
De taal die Gedeon op het oog heeft, het Nederduitsch, bestaat dus niet, maar haar grammatica dan ook niet. Het schrijven van een grammatica creëert de taal die ogenschijnlijk slechts beschreven wordt. In werkelijkheid was er geen Hollands, laat staan Nederduitsch. Er waren al die taalvariëteiten, verschillend van stad tot stad, van dorp tot dorp, zoals ze in sommige streken in Nederland en België nog steeds bestaan. Gedeon en Roemer en de auteur van de Twe-spraack bevonden zich in een situatie van verregaande heteroglossia, de meest letterlijke vorm ervan, wel te verstaan. Heteroglossia duidt op de veelvoudigheid van de discoursen waartoe een talige uiting kan behoren. Een uiting maakt deel uit van een potentieel oneindig aantal coherente, betekenis producerende teksten. De stem die haar doet, geeft daarom slechts een van vele mogelijke interpretaties. De pluriformiteit van alle mogelijke interpretaties bestaat op haar meest elementaire of letterlijke niveau in de dialectische verscheidenheid van het medium waarin de betekenisproductie plaatsheeft. Het schrijven van de grammatica van een taal die (nog) niet bestaat, derhalve, is een poging een einde te maken aan de wanorde van deze vorm van heteroglossia.
De wanorde van heteroglossia voert naar de ‘interne’ grondslag van de Twe-spraack. Het boek plaatste, zoals gezegd, de Nederlandse taal en cultuur in een dialogische oppositie met Frans, Spaans en Italiaans; een Nederlandse identiteit moest aldus geconstrueerd worden. Daarvoor moest echter wel de ‘binnenlandse’ diversiteit overwonnen worden. Het scheppen van een literatuur van wereldformaat gaat natuurlijk niet, wanneer de een ‘du’ schrijft, de ander ‘gij’ en een derde ‘jij’. Die meest letterlijke verschijningsvorm van heteroglossia zoekt de Twe-spraack te elimineren.
De coherentie van de taal bestaat in haar grammatica. De grammatica stelt een wet: elke vorm van heteroglossia is uitgesloten; ‘monoglossia’ (zoals het tegendeel meestal wordt genoemd) is het devies. De interne grammaticale wet verleent de taal een duurzaamheid die haar sterk maakt op het internationale podium van de dialoog van culturen, waarbij cultuur dus duidelijk een taalgebonden begrip is, dat in de eerste plaats verwijst naar literaire productie.
Nationalisme herbekeken
De interventie van de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst was een poging met de constructie van een homogene taalcultuur orde te brengen in de chaos van heteroglossia, en op de markt van literaturen en culturen te concurreren met Frans, Spaans, Italiaans. Ik heb aan het begin van dit essay, in een historisch cliché, de Twe-spraack geïntroduceerd als de ‘eerste grammatica van het Nederlands’. Klopt dat eigenlijk? Het was toch de grammatica van een nog niet bestaand Nederduitsch? Maar van welk ‘Nederlands’ is de Twe-spraack dan de eerste grammatica?
Het tijdperk van het nationalisme, dat omstreeks 1800 inzette, bracht ons niet alleen de eerste literatuurgeschiedenissen, zoals die van Jeronimo de Vries (1808–1809) en Jonckbloet (1868–1872), en vaderlandse geschiedenissen, zoals die van Michelet, maar ook taalkundige projecten die de taal van de natie moesten vastleggen: de officiële grammatica van Weiland uit 1805, de spellingregelingen van Siegenbeek (1804) en De Vries & Te Winkel (1863), het Woordenboek der Nederlandsche Taal (vanaf 1864). Kan men van Weiland en de spellingregelingen nog volhouden dat ze een synchrone doelstelling hebben, het WNT grijpt terug tot in de zestiende eeuw. Sterker nog, de eerste geschiedenis van de taalkunde, door Annaeus Ypeij (1812), gaat terug tot de voor-Christelijke, Bataafse oudheid. Ook in de negentiende eeuw verschijnen historische grammatica’s die de ontwikkeling van het Nederlands door de eeuwen heen traceren en het Middelnederlandsch Woordenboek van Verwijs en Verdam (vanaf 1882). Lange ketens van continuïteit worden gesmeed.
Saillant is intussen dat Ypeij zich genoodzaakt ziet aan het begin van zijn uiteenzetting verantwoording af te leggen over zijn gebruik van het woord ‘Nederlandsch’ en het verschil met ‘Nederduitsch’. Om als serieuze wetenschap geaccepteerd te worden had de linguïstiek (opgevat als synchrone taalstudie) een welomschreven object nodig, zoals de succesvolle en daarom tot voorbeeld strekkende natuurwetenschappen dat hebben, en de filologie (i.e. de historische taalwetenschap) leverde dat object. Zo ontstonden er grammatica’s van ‘het’ Oudfrans, dat als eenheid natuurlijk nooit bestaan heeft. (12) In de natiestaat Nederland gebeurde hetzelfde: Ypeij definieert ‘Nederlandsch’ tegenover ‘Nederduitsch’; de historische grammatica’s en het Middelnederlandsch Woordenboek brengen coherentie aan in het pluriforme taalmateriaal uit het voorbije millennium. Aan de negentiende-eeuwse taalwetenschap hebben we dan ook zo’n indeling te danken als Oud-Nederlands – Vroegmiddelnederlands – Laatmiddelnederlands – Vroegnieuwnederlands – Nieuwnederlands, een indeling die de temporele opeenvolging van de mutaties aan een geïsoleerd object beschrijft: het Nederlands door de eeuwen heen; een indeling dus die het historisch verloop van een bovenhistorische entiteit omvat, die de biologische ontwikkelingsmodellen imiteert, en bovenal een indeling die, net als de ‘samenzwering van linguïstiek en filologie’ (Fleischman) door en door ideologisch gekleurd is.
Een Noord-West-Europees dialectcontinuüm kunnen we ons wel voorstellen in de middeleeuwen, en ook daarna. De uitroep van Gedeon dat het Nederduitsch zich uitstrekt van Brugge tot Tallin mag dan als ideologisch gekwalificeerd zijn, een ideologie kan toch niet functioneren wanneer zij op geen enkele wijze correspondeert met de ervaring. In ieder geval hebben de Hollandse handelaren zich waarschijnlijk in het hele Oostzeegebied in hun moederdialect verstaanbaar kunnen maken. Maar een grammatica van het Oudfrans of een woordenboek van het Middelnederlands is, aldus Fleischman, een ‘grammatical fiction’. De beschrijving van allerlei taalvariëteiten onder een noemer en die dan nog als voor-fase van de eigen taal kwalificeren (oud-, middel-), is niets anders dan het retrospectief aanbrengen van monoglossia in een door en door heteroglossiale situatie.
Met andere woorden: de betiteling van de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst als ‘de eerste grammatica van het Nederlands’, zoals aan het begin van dit betoog, is typisch een geval van wat Elie Kedourie al kernachtig aanduidde als ‘nationalist historiography’: een poging een deel van het verleden in te lijven bij het heden.
Noten
1 Geciteerd naar François Rabelais, Pantagruel. Ed. Verdun L. Saulnier. Parijs, 1946, p. 32. De vertaling luidt: ‘Waar kom jij vandaan op dit uur van de dag, vriend?’, geciteerd naar François Rabelais, Gargantua en Pantagruel. Vertaald en ingeleid door J.M. Vermeer-Pardoen. Amsterdam, 1996, p. 227 (↑)
2 Rabelais, Pantagruel, p. 32. Vertaling van Vermeer-Pardoen, p. 227: ‘En waar brengen de heren studenten hun tijd zoal mee door in dat Parijs van jullie?’ (↑)
3 Pantagruel, p. 32. Vertaling, p. 227: ‘Wan de alma, incluta en celebere academia die men Lutetia vocat’, door Vermeer-Pardoen, p. 367 verklaard als: ‘Van de alma mater, de beroemde en befaamde academie van Parijs.’ (↑)
4 Pantagruel, p. 34. Vertaling, p. 229: ‘Zo, nu praatje weer gewoon.’ (↑)
5 Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, Leiden, 1584, p. 1 (geciteerd naar ed. G.R.W. Dibbets. Assen -Maastricht, 1985) (↑)
6 Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst. Leiden, 1584, p. 57-58 (↑)
7 Zie Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst. Leiden, 1584, p. 2-4 (↑)
8 Bijv. Huizinga (1940), Garber (1989), Hampton (2001), en ook Hobsbawm (1990) (↑)
9 Maar zie Kristeva 1980: 81, die juist Bakhtins dialogische interpretatie van Plato’s dialogen benadrukt (↑)
10 Martin Buber (1878–1965), auteur van het dialogische Ich und Du (1923) (↑)
11 Zie Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst. Leiden 1584, p. 110 (↑)
12 Zie Fleischman 1996 (↑)
Literatuur
Bakhtin, M., The Dialogic Imagination. Four Essays. Ed. M. Holquist & C. Emerson. Austin, 1981
La Charité, R., ‘Reflexion-divertissement et intertextualité: Rabelais et l’écolier limousin’. Textes et intertextes: Etudes sur le XVIe siècle peur Alfred Glauser. Eds. F. Gray & M. Tetel. Parijs, 1979: 93-103
Evans, F., ‘Bakhtin, Communication, and the Polities of Multiculturalism’. Constellations. An International Journal of Critical and Democratic Theory 5, 1998: 403-423
Fleischman, S., ‘Medieval Vernaculars and the Myth of Monoglossia: A Conspiracy of Linguistics and Philology’. Literary History and the Challenge of Philology. The Legacy of Erich Auerbach. Ed. S. Lerer. Stanford, 1996: 92104
Friedrich, C., ‘Bachtins Polyphonie der Stimmen. Ein Dialogkonzept zwischen Moderne und Postmoderne’. Deutsche Zeitschrift für Philosophie 43, 1995: 90-102
Garber, K. (ed.), Nation und Literatur im Europa der Fruhen Neuzeit. Tübingen, 1989
Hampton, T., Literature and Nation in the Sixteenth Century. Inventing Renaissance France. Ithaca – Londen, 2001
Hobsbawm, E.J., Nation and nationalism since 1780. Programme, myth, reality. Cambridge, 1990
Holquist, M., Dialogism. Bakhtin and his world. Londen – New York, 1990
Huizinga, J., Patriotisme en nationalisme in de Europeesche geschiedenis tot het einde der 19e eeuw. Haarlem, 1940
Kedourie, E., Nationalism. Oxford – Cambridge, 1993 [1960]
Kristeva. J., ‘Word, dialogue, and novel’. Desire in Language. A Semiotic Approach to Literature and Art. Oxford 1980: 64-91
Nikulin, D., ‘Mikhail Bakhtin: A Theory of Dialogue’. Constellations. An International Journal of Critical and Democratic Theory 5, 1998: 381-402
Rabelais, F., Pantagruel. Ed. Verdun L. Saulnier. Parijs, 1946
Rabelais, F., Gargantua en Pantagruel. Vert. J.M. Vermeer-Pardoen. Amsterdam, 1996
Todorov, T., Mikhail Bakhtin. The Dialogical Principle. Vert. W. Godzich. Manchester, 1984
Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Ed. G.R.W. Dibbets. Assen – Maastricht, 1985
Ypeij, A., Beknopte geschiedenis der Nederlandsche tale. Utrecht, 1812
Twe-spraack: dialoog
De eerste grammatica van het Nederlands heet Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, kortweg Twe-spraack. Met die titel is de puristische toon gezet. ‘Twespraack’ is een vernederlandsing van het oorspronkelijk Griekse ‘dia-loog’, ‘letterkunst’ is een vertaling van het Latijnse ‘ars grammatica’ (van Grieks ‘gramma’ dat ‘letter’ betekent). Hier schrijft men, zelfbewust, een grammatica van het Nederlands, maar vooral ook in het Nederlands.
Veel belangrijker nog dan de vertaling van Latijnse en Griekse termen is de oppositie met het Frans, de taal die het alledaagse leven steeds meer penetreerde. Daarvan is de openingsdialoog een treffend voorbeeld: men behoort ‘ghoeden dagh’ te zeggen in plaats van ‘bon jours’, ‘neef’ in plaats van ‘cozyn’.
De vergelijking met andere talen speelt op allerlei niveaus een rol in de Twe-spraack. De auteurs verdedigen het schrijven van een Nederlandse grammatica onder verwijzing naar andere taalgebieden: de Fransen, Spanjaarden en Italianen publiceren ook over hun taal, proberen die te zuiveren van buitenlandse invloeden, en werken aan grammaticale voorschriften. En, niet te vergeten, bij hen bloeien literatuur en wetenschap – een verband tussen interesse voor de taal en de bloei der kunsten is gauw gelegd.
Als eerste grammatica van een Europese volkstaal geldt Gramatica de la lengua Castellana van Antonio de Nebrija uit 1492. Nederlands is dus inderdaad niet de eerste taal die met een grammatica vereerd werd, en ook niet de eerste die in een geleerd vertoog, va
Twe-spraack: dialoog
De eerste grammatica van het Nederlands heet Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, kortweg Twe-spraack. Met die titel is de puristische toon gezet. ‘Twespraack’ is een vernederlandsing van het oorspronkelijk Griekse ‘dia-loog’, ‘letterkunst’ is een vertaling van het Latijnse ‘ars grammatica’ (van Grieks ‘gramma’ dat ‘letter’ betekent). Hier schrijft men, zelfbewust, een grammatica van het Nederlands, maar vooral ook in het Nederlands.
Veel belangrijker nog dan de vertaling van Latijnse en Griekse termen is de oppositie met het Frans, de taal die het alledaagse leven steeds meer penetreerde. Daarvan is de openingsdialoog een treffend voorbeeld: men behoort ‘ghoeden dagh’ te zeggen in plaats van ‘bon jours’, ‘neef’ in plaats van ‘cozyn’.
De vergelijking met andere talen speelt op allerlei niveaus een rol in de Twe-spraack. De auteurs verdedigen het schrijven van een Nederlandse grammatica onder verwijzing naar andere taalgebieden: de Fransen, Spanjaarden en Italianen publiceren ook over hun taal, proberen die te zuiveren van buitenlandse invloeden, en werken aan grammaticale voorschriften. En, niet te vergeten, bij hen bloeien literatuur en wetenschap – een verband tussen interesse voor de taal en de bloei der kunsten is gauw gelegd.
Als eerste grammatica van een Europese volkstaal geldt Gramatica de la lengua Castellana van Antonio de Nebrija uit 1492. Nederlands is dus inderdaad niet de eerste taal die met een grammatica vereerd werd, en ook niet de eerste die in een geleerd vertoog, vaak in dialoogvorm, werd verheerlijkt. In 1525 verscheen al Pietro Bembo’s Prose della volgar lingua, in 1535 schreef Juan de Valdés zijn Diálogo de la lengua, in 1542 zag Sperone Speroni’s Dialogo delle lingue het licht en Joachim du Bellay publiceerde in 1549, geïnspireerd door zijn Spaanse en Italiaanse voorgangers, La Deffence et Illustration de la langue francoyse, die als het manifest van de Pléiade de geschiedenis in zou gaan. En het waren met name Pléiade-dichters als Ronsard die nieuwe literaire voorbeelden zouden vormen. Wanneer de Twe-spraack de afwisseling van staand en slepend rijm bepleit, wordt bijvoorbeeld opgemerkt: ‘ghelyck wy zien dat de Fransóyzen doen’. (6)
ak in dialoogvorm, werd verheerlijkt. In 1525 verscheen al Pietro Bembo’s Prose della volgar lingua, in 1535 schreef Juan de Valdés zijn Diálogo de la lengua, in 1542 zag Sperone Speroni’s Dialogo delle lingue het licht en Joachim du Bellay publiceerde in 1549, geïnspireerd door zijn Spaanse en Italiaanse voorgangers, La Deffence et Illustration de la langue francoyse, die als het manifest van de Pléiade de geschiedenis in zou gaan. En het waren met name Pléiade-dichters als Ronsard die nieuwe literaire voorbeelden zouden vormen. Wanneer de Twe-spraack de afwisseling van staand en slepend rijm bepleit, wordt bijvoorbeeld opgemerkt: ‘ghelyck wy zien dat de Fransóyzen doen’. (6)