In the awful cataclysm of World War, where from beating, slandering, and murdering us the white world turned temporarily aside to kill each other, we the Darker Peoples looked on in mild amaze.
Among some of us, I doubt not, this sudden descent of Europe into hell brought unbounded surprise, to others, over wide area, it brought the Schaden Freude of the bitterly hurt, but most of us, I judge, looked on silently and sorrowly, in sober thought, seeing sadly the prophecy of our souls.
[…]
Is, then, this war the end of wars? Can it be the end, so long as sits enthroned, even in the souls of those who cry for peace, the despising and robbing of darker peoples? If Europe hugs this delusion, then this is not the end of world war, – it is but the beginning!
– W.E.B. Du Bois, The Souls of White Folk, 1921
I
Er zijn mensen die na de oorlog leven. Mensen die kunnen geloven dat ze na de oorlog leven, die vasthouden aan het idee dat ze na de oorlog leven. ‘Na de oorlog’ betekent voor deze mensen dat ‘we’ ooit bezet waren door de nazi’s en bevrijd zijn door de geallieerden. Daarna was – zo gaat hun levensverhaal – de oorlog voorbij. Daarna was de vrede terug. Daarna begon de wederopbouw. Daarna kwamen de generaties en hun nieuwe tijd. Alles wat de oorlog was geweest – een fout, een misstap, een vergissing – moest worden tegengesteld, en alles wat voor de oorlog was moest hersteld. Deze mensen kunnen daarom hun naoorlogse leven beschrijven met het bezwerende ‘nooit meer’.
II
We concluderen dat deze mensen nog steeds in de schuilkelders van Europa leven. Dat zij nog steeds achter branddeuren schuilen voor de bombardementen die hun continent in puin legden. De schuilkelders worden verzorgingsstaten, liberale democratieën of – gek genoeg – open samenlevingen genoemd. De kelderbewoners vertellen elkaar dat het veilig is, dat ze vrij zijn en dat het nooit meer oorlog wordt. Ze werken. Ze verdienen. En in hun vrije tijd verzekeren ze elkaar dat het niet anders kan, dat werken, en dat verdienen, dat ze blij mogen zijn dat ze vrij zijn om te werken en te verdienen. Ze schrijven aantekeningen uit hun ondergrondse – hun ouders en grootouders zaten er nog bij, toen, in de oorlog. Ze moeten niets hebben van Tsjernysjevski-achtige fantasieën dat een leven ook samen geleefd zou kunnen worden, zonder afdracht, zonder tienden, zonder surplus. Want, bezweren ze: het – kan – niet – anders. [Die bezwering verstikt ons, we moeten daarvan bijkomen en lassen een korte pauze in . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .]. De mensen uit het ondergrondse zijn randmensen, ze schuilen achter omheiningen, zweren bij de enclosures die anderen voor ze oprichtten, zodat het subjectief correlaat van hun rennen een vorm van schuilen is. Rennen dat als schuilen verschijnt, maar beide niet als vluchten. Het schuilen kreeg de naam ‘Europa’ – een echo van wat was verloren. En zijn noodoplossingen noemen de randmensen uit het ondergrondse ‘verworvenheden’. Wat verloren was zou kunnen worden hersteld, dat waren de verworvenheden, maar omdat de verworvenheden op een begrensde solidariteit berustten, moesten ze verdedigd worden. De tijd na de oorlog: oneindige verdediging.
III
We moeten hier markeren: het is niet dat wij niet in het ondergrondse leven, niet dat wij niet na de oorlog leven. Niet dat wij niet rennen, niet schuilen. Maar we proberen niet te verdedigen. We proberen te vluchten. Niet als Benito Cereno misschien, maar dan toch als Bartleby.
IV
Voor de meeste mensen in de wereld is de oorlog natuurlijk nooit opgehouden. Zij werden om te beginnen, onmiddellijk na de zogenaamde ‘bevrijding’, wederom aangevallen door de randmensen uit het ondergrondse, die nu weer vrij dachten te kunnen beschikken over hun arsenaal, over hun verworvenheden. De bevrijder moest eraan te pas komen om die aanvallen in toom te houden. Vervolgens hebben de mensen uit het ondergrondse met hulp van diezelfde bevrijder hun schuilplaats kunnen voorzien van ongekende rijkdom. Terwijl de bevrijder mensen bombardeerde, democratische bewegingen vertrappelde, land bezette, grondstoffen stal, zich Aarde toe-eigende, terrorisme organiseerde en financiële onderdrukking uitoefende, maakten de kelderbewoners werk van hun ‘emancipatie’. Zo leek de wederopstanding net echt. Maar ondertussen moet ‘Europa’ zichzelf permanent bedreigen. Want wie EU-ropa in gevaar zou brengen door een verkeerde referendumuitslag zou oorlog riskeren. Brexit zou oorlog betekenen. En voor wie EU-ropa niet langer een toonbeeld van verworvenheid is, is er altijd nog ‘Europese beschaving’ als verworvenheid die verdedigd moet worden, ook als die verdediging de vorm moet aannemen van de interne zuivering.
V
Een tijdlang was het nog te pijnlijk om het wapentuig van de bevrijder open en bloot te stationeren in wat ‘vrij land’ moest zijn. Het leek wel oorlog. Kruisraketten, nee! De aanvankelijke verlegenheid werd gaandeweg ruimschoots overwonnen. De randmensen uit het ondergrondse vervullen alweer jaren openlijk hun interventieplicht. Wie gebombardeerd wordt, leeft kennelijk in oorlogsgebied. Bombarderen heeft oorlog en schuilen met elkaar in overeenstemming gebracht. Hoog in de lucht is de oorlog ver weg. Zolang het bommen gooien maar buiten de schuilkelder gebeurt, is de oorlog nog steeds voorbij en is de bommengooier de humanitair, de mens die mensheid als verworvenheid bezit, en zo goed is uit te delen.
VI
Na de oorlog kwam er geen vrede maar een bestand. Het bestand is de wordening van/als witheid, die we weigeren. Dat is hoe de simpelste daad – geen racistisch kinderfeest – als oorlogsverklaring opgevat kan worden. Dat is het niet, het is het antagonisme dat algemeen wordt, dat aan de andere kant van oorlog en vrede woekert. Het bestand boog het geweld om en presenteerde het als ontwikkeling, verheffing, verheven. Maar het bestand houdt geen stand. De schuilkelders staan al een tijdje op instorten. De welvaart sijpelt weg in nog diepere holen. Bij de bevrijder werden torens neergehaald en in het Europese ondergrondse worden kelderbewoners opgeblazen, neergeschoten, overreden en opgeblazen. De oorlog lijkt terug. Hoe dichterbij de oorlog komt, hoe harder de bewoners van het ondergrondse zich vastklampen aan het idee dat ze na de oorlog leven. Nooit meer, nooit meer, zeggen ze. De oorlog hoort hier niet, dat is niet hoe ‘wij’ leven. Oorlog is wat ze toen mekaar aandeden, wat ze daar mekaar aandoen. Ja, er is een oorlog tegen de terreur, en een oorlog tegen het virus, maar het zijn slechts maatregelen, technologie, verdedigingswerken. Maar hoe sneller de schuilkelders aftakelen, des te meer geweld de kelderbewoners gebruiken om hun ‘manier van leven’ te beschermen. Terwijl buiten de bommen blijven vallen, worden de branddeuren moedwillig dichtgehouden. De zogenaamde regio werd met hoogstaand vernuft in brand gezet en de Europeanen ‘verwelkomen’ hen die de verdrinkingsdood ontspringen.
VII
Welkom, nieuwe burgers, zegt Macron met veel pathos in het Panthéon. Hij weegt zijn woorden, want de taal maakt het volk, zegt hij, en de taal is verworvenheid want dat is het volk. Welkom tot deze cultuur, zegt hij, en hij vouwt er schaamteloos – want hij meent het – Césaire in. Césaire, die had gezegd: ‘L’Europe est indéfendable’ – en hij meende het, en het was zijn taal.
VIII
Er zijn mensen die de kelderbewoners uit hun ondergrondse bestaan proberen te halen, om ze te doen inzien dat de oorlog nooit is opgehouden, om te erkennen dat hun onderkomen niets meer dan schuilplaats was, om zich te verzoenen met andere vluchtelingen, om de branddeuren te openen en de bombardementen te staken. Voor de randmensen in het ondergrondse klinkt deze aanklacht als niets anders dan een terugkeer van de oorlog en een einde aan de Europese vrede. Juist daarom heet deze aanklacht ‘extreem’, juist daarom verschijnt hij als afgrond, is een antwoord onmogelijk, juist daarom doet het de kelderbewoners denken aan het fascisme. Wie twijfelt aan het schuilen, vindt kennelijk dat er niets bewaard hoefde te blijven. Wie schuilen als vooruitgang leefde, verliest niet alleen een toekomst maar bovenal een geschiedenis. Wanneer de oorlog niet meer voorbij is, verdwijnt ook de geschiedenis die erin eindigde. Wat dan rest, is verlegenheid over wat ‘we’ gedaan hebben. En de angst voor het ressentiment, de reparaties. Een goed gefundeerde angst, denken de schuilende randmensen, want ze weten dat het ressentiment goed gefundeerd is. Wanneer de oorlog niet langer voorbij is, worden voorbereidende handelingen verricht. Du Bois zegt het in The Souls of White Folk: ‘the cause of war is preparation for war.’
IX
Dus de ultrarijken bouwen schuilkelders, kopen verlaten landingsbanen op, oude bunkers, maken er condo’s van. Hun plan B is de voortzetting van plan A met andere middelen. Exclusiever, zodat wat ze zaaien nostalgie is naar de verworvenheden die het leven na de oorlog bood voor diegenen die geen kaartje meer hebben. Het is een herhaling in miniatuur van de begrensde solidariteit van de verworvenheden. Maar wie dacht serieus dat iets dat zo met hand en tand verdedigd moest worden het hoogtepunt van waardig leven kon zijn? Wie dacht dat het gelijk verdeelde grazen en graaien, razen en rennen onze potenties zou verwezenlijken?
X
Met het ineenstorten van Europa’s ondergrondse komen haar bewoners in de buitenwereld terecht. ‘Dit is niet ons land,’ klinkt het. Ze verliezen een plek waar hun verloren superioriteit kon voorbestaan als ‘het leven na de oorlog’. In de buitenwereld blijken ze onbekwaam, medeplichtig en schuldig. Onbekwaam, want niet in staat te antwoorden op de schade die het bestaan van Europa überhaupt mogelijk maakte. Medeplichtig, want niet in staat om de terreur van haar bevrijder tegen te houden en de prijs van haar bescherming onder ogen te zien. Schuldig, want nog steeds niet bereid om de oorlog te beëindigen. In plaats van verantwoordelijkheid en studie komen schaamte en veroordeling.
XI
In plaats van schuilkelders te bouwen en hekken voor de kraal op te trekken, zullen Europeanen moeten proberen om vrede te maken. Overgave is daarbij een bijzaak. Allereerst zullen Europeanen moeten bevestigen dat ze niet na de oorlog leven, dat de oorlog niet voorbij is, dat we nog steeds in oorlog zijn. Vervolgens kunnen zij zich afvragen wat die toestand van hen vraagt. Wie zich dat vooruitzicht niet anders kan voorstellen dan een afgrond van witte zonde leeft nog steeds in de koortsdroom van Europese onschendbaarheid. Maar er is geen individuering zonder geweld. Niet van Europa, en niet van de in-dividuele randmens. Parce que c’est l’hypothèse du Moi qui partout se fissure. Maar nee, ook voor de burgeroorlog bedanken we beleefd – we’d prefer not to.
XII
Fred Moten vraagt: ‘who will save European man from saving himself?’, en Ernst Bloch antwoordt: ‘das beste an der Religion ist, daß sie Ketzer schafft.’ Wij? Wij redden niets. Wij denken aan verraad eerder dan aan verdediging. Wie denkt iets te verdedigen te hebben, is nog niet geëmancipeerd van de oorlog. Maar geldt dat niet ook voor het verraad? Si vis pacem, para bellum…
XIII
Er is leven buiten het ondergrondse. We zeggen het nog een keer, want het wordt ons verteld in een genereus aanbod maar het dringt zelden door in het ondergrondse: er is leven buiten het ondergrondse. Het rommelt achter de muren. Het immuniteitsparadigma – zelfverdediging als eerste natuurrecht, zei Hobbes – was van meet af aan een zelfbeknotting. Immuniteit is een oorlogsmodel dat een organisme harde randen aanwrijft, maar Lynn Margulis liet al zien dat er symbiogenese was – onzinnig om de microben te individueren en als invasieve aanvallers te zien. Onzinnig, ook, om socialiteit als ondergrondse te zien, als verdedigbare vesting, als randig, als schuttersput, als door contractuele immuniteit gegarandeerd, en als gegrond in oorlog – die van allen tegen allen, die waar de anderen nog in verkeren. Immunitas, zegt Roberto Esposito, is een manier om communitas op afstand te houden, om randmenselijke grenzen te herstellen in het licht van de woekerende wording van het gemeenschappelijke, wording voorbij oorlog en vrede (Aarde is geen fucking Tolstoj).
XIV
Aan gene zijde van oorlog en vrede liggen de duizend levenslijnen waarlangs we altijd al worden. Waarom vrede, als we leven, woekering, kunnen willen? Waarom de wereld wensen wanneer we Aarde uitdrukken? We verbeelden een leven dat niet één is, maar het is niet ver en het zijn geen beelden. Woekerend leven opent zich met iedere ordenende sluiting ervan. Zelfs de weigering van het genereuze aanbod dat er leven is – These are my ancestors, these are my people. They are yours too if you want them, zegt C.L.R. James, herhaalt Houria Bouteldja – opent in zichzelf de woekerende veelheid, de bevrijding uit de grot.
XV
Iets dat zich opent met iedere sluiting. Iets dat we verbeelden maar het is niet ver en het zijn geen beelden. Geen oorlog, geen vrede. Niets te verdedigen, zelfs geen verraad. En we nemen iedereen mee, dat is nog het moeilijkste/makkelijkste. Want de Aarde waar we aankomen kan alleen ons allemaal ontvangen.