Olúfẹ́mi O. Táíwò: Het privilege van het zitten in zalen – elitekaping en epistemische voorkomendheid

‘Ik heb de opdracht teruggegeven omdat ik niet denk dat ik de juiste persoon ben voor dit verhaal – ik heb geen idee van hoe het is om Zwart te zijn… als je wilt kan ik je ook wel het Google doc sturen met mijn aantekeningen?’

Ik kromp ineen. Het was een onschuldig en prima gemotiveerd aanbod: Helen, een freelancejournalist, bood aan om iets voor mij op te geven, omdat zij wil leven naar een raciaal rechtvaardig ethos. Maar ik was bang dat het een valstrik was.

Nog afgezien van de vergissing rondom de machtsdynamiek van de conversatie (ik ben Zwart, maar heb ook een vaste universitaire aanstelling) was er een probleem dat ik al vaak ben tegengekomen. Achter de aanname dat ik deskundig zou zijn in een ervaring die zij niet heeft waren de culturele sporen herkenbaar van een veelbesproken en polariserend perspectief op kennis en politiek: standpuntepistemologie.

Als je een leerboekdefinitie van standpuntepistemologie neemt, zie je misschien niet snel wat er zo controversieel aan zou zijn. De International Encyclopedia of Philosophy vat het samen in drie beweringen die op zich onschadelijk klinken:

            1)         Kennis is sociaal gesitueerd

            2)         Gemarginaliseerde mensen hebben een positioneel voordeel bij het verkrijgen van sommige vormen van kennis

            3)         Onderzoeksprogramma’s moeten zich bewust zijn van deze feiten.

 

Liam Kofi Bright verdedigt overtuigend dat deze beweringen kunnen worden afgeleid van een combinatie van 1) basale empiristische uitgangspunten, en 2) een minimaal plausibele verklaring over wat voor invloed de sociale wereld heeft op wat voor kennis groepen van mensen geneigd zullen zijn te zoeken en te vinden.

Dus als het probleem niet het basale idee zelf is, wat dan wel?

Volgens mij gaat het minder om de kernideeën dan over de heersende normen over hoe je ze in de praktijk moet brengen. De oproep om ‘naar de meest getroffenen te luisteren’ of ‘de meest gemarginaliseerden centraal te stellen’ is alomtegenwoordig in veel academische en activistische kringen. Maar het zat me nooit lekker. In mijn ervaring zeggen mensen niet ‘luister naar de meest getroffenen’ om vervolgens een Skypegesprek op te zetten met een vluchtelingenkamp of met daklozen te gaan samenwerken. Vaker gaat het erom de gespreksautoriteit en de hoofdaandacht te geven aan diegenen die het handigst passen in de bij die kwalen behorende sociale categorieën – ongeacht wat ze nou daadwerkelijk wel of niet weten, of wat ze nou wel of niet hebben meegemaakt. In het geval van mijn gesprek met Helen verbond mijn raciale categorie mij ‘authentieker’ met een ervaring die we allebei niet kenden. Volgens de spelregels zoals we die begrepen moest zij wel voor mij een stap opzij doen. Vaak domineren deze regels ook waar de inzet hoog is – waar mogelijke onderzoekers praten over hoe je een sociaal verschijnsel moet begrijpen, waar activisten beslissen waarop ze zich moeten richten.

De valstrik was niet dat standpuntepistemologie de conversatie beïnvloedde, maar hoe. Grofweg willen de normen voor het in de praktijk brengen van standpuntepistemologie vormen van voorkomendheid: iets opgeven, de microfoon doorgeven, het verhaal geloven. Dat zijn vaak heel goede ideeën, en de normen die ons vragen om dat te doen komen voort uit bewonderenswaardige motieven: een verlangen om de sociale macht te vergroten van gemarginaliseerde mensen die je kunt aanwijzen als bron van kennis en als terechte bestemming voor een voorkomende behandeling. Maar dat soort voorkomendheid als regel of als politieke basisinstelling kan juist tegen de belangen van gemarginaliseerde groepen werken, met name binnen eliteomgevingen.

Sommige zalen hebben een bovenmatige macht en invloed: de Situation Room, de redactiekamer, de onderhandelingstafel, de conferentiezaal. Als je in die zalen bent, dan ben je in een positie om instituten en bredere sociale dynamieken te beïnvloeden door te besluiten wat iemand kan zeggen en doen. Toegang tot zulke zalen is zelf al een soort sociaal voordeel dat veelal is verkregen door eerder sociaal voordeel. Vanuit maatschappelijk gezichtspunt zitten de ‘meest getroffenen’ (door het sociaal onrecht dat we in verband brengen met politiek belangrijke identiteiten inzake gender, klasse, ras en nationaliteit) disproportioneel vaker gevangen, of werkeloos thuis, of zijn ze deel van de vierenveertig procent van de wereldbevolking die geen internet hebben – en daarmee worden ze tegelijk buiten de zalen van de macht gehouden en zelden gezien of gehoord door de mensen in die zalen. Het vaakst zitten er individuen in die zalen die al die sociale selectiedruk, die de sociale identiteiten eruit filteren die het meest bij die negatieve uitkomsten worden geassocieerd, al hebben doorstaan. Oftewel, ze zitten waarschijnlijk in die zaal juist vanwege alle manieren waarop ze systematisch verschillen van (en dus algemeen niet representatief zijn voor) precies die mensen die ze geacht worden in de zaal te vertegenwoordigen.

Ik had het vermoeden dat Helens aanbod een valstrik was. Niet een die zij had gespannen, maar we dreigden er allebei in verstrikt te raken. Algemenere culturele normen – van het type dat op gang komt na inleidende frasen als ‘Als Zwarte man…’ – zetten een reeks praktijken klaar voor het respecteren van standpunten die veel van ons al of niet bewust van buiten kennen. Alleen ondermijnen de vormen van voorkomendheid die daarop volgen uiteindelijk zichzelf en zijn ze alleen maar werkelijk nuttig voor ‘elitekaping’: de macht die de meest bevoordeelde mensen van een groep hebben over politieke agenda’s en middelen. Als standpuntepistemologie moet dienen om onrechtvaardige machtsverhoudingen aan te kaarten, dan is er moeilijk een slechtere manier voorstelbaar.

 

            ***

 

Aangeven wat er mis is met de populaire voorkomendheidsopvatting van de standpuntepistemologie vereist dat we begrijpen waarom die populair is. Een aantal cynische antwoorden komt vanzelf op: mensen (vooral meer sociaal bevoorrechte) willen geen echte sociale verandering – ze willen er alleen de schijn van. Of anders is voorkomendheid jegens mensen uit onderdrukte gemeenschappen wel een toneelstukje dat het feit dat de voorkomende partij beschikt over het privilege ‘in de zaal’ dat nodig is om een perspectief met gevolg te kunnen ‘opheffen’, schoonwast, verexcuseert, of gewoon verdoezelt.

Ik denk dat hier allemaal wel iets in zit, maar het bevredigt niet. Veel mensen die aan zulke normen van voorkomendheid meewerken zijn eerder zoals Helen: ze hebben de juiste motivaties, maar ze vertrouwen op mensen waar ze de zalen mee delen om hen te helpen de juiste praktische uitdrukking te vinden voor hun morele overtuigingen. We hoeven niet aan iedereen of zelfs maar de meeste mensen die standpuntepistemologie opvatten als voorkomendheid een kwade wil toe te schrijven om het verschijnsel te verklaren, en het is ook niet helder of dat wel helpt. Slechte ‘zaalgenoten’ zijn niet het probleem, net zo min als dat Helens goede zaalgenootschap een oplossing was: het probleem ontstaat uit hoe de zalen zelf worden opgebouwd en beheerd.

Om terug te komen op mijn eerste voorbeeld met Helen: het probleem was niet alleen dat ik niet was opgegroeid in het type achterstandsomgeving dat zij in haar hoofd had. De epistemische situatie was nog veel erger. Veel van wat mijn levenskansen zo anders hebben gemaakt dan die van de mensen die zij in gedachten had was juist wat ervoor zorgde dat ik zo makkelijk kansen geboden kreeg die voor hen bedoeld waren. Als ik wel in zo’n gemeenschap was opgegroeid, hadden we elkaar waarschijnlijk nooit aan de telefoon gehad.

 

            ***

 

Veel aspecten van ons sociale systeem dienen als filtermechanismen die bepalen wat voor interacties er plaatsvinden en tussen wie, en daarmee wat voor sociale patronen iemand mogelijk kan meemaken. Gedurende het grootste deel van de twintigste eeuw maakte het quota-systeem van de Verenigde Staten wettelijke immigratie met uitzicht op burgerschap vrijwel exclusief beschikbaar voor Europeanen (wat het land Hitlers bewondering opleverde als de overduidelijke ‘leider op het gebied van de expliciet racistische ontwikkeling van nationaliteit en immigratie.’) Maar in 1965 kwam de Immigration and Nationality Act en werd de mogelijkheid van immigratie verder geopend, met een voorkeur voor ‘geschoolde arbeid’.

Dat mijn ouders onder de geschoolde arbeiders vielen verklaart veel over hoe ze het land inkwamen en de daaruit voortvloeiende klassenvoordelen en monetaire bronnen (zoals rijkdom) waarin ik was geboren. We zijn niet atypisch: de Nigeriaans-Amerikaanse bevolking behoort tot de meest succesrijke immigrantenbevolkingen van het land (waarbij dan natuurlijk niemand het erover heeft dat die stuk of 112.000 Nigeriaans-Amerikanen met goede diploma’s totaal in het niet vallen bij de 82 miljoen Nigerianen die van minder dan een dollar per dag moeten rondkomen, of hoe het eerste feit samenhangt met het tweede.) De selectiviteit van de immigratiewet verklaart mede de hoogte van de bereikte diploma’s in de Nigeriaanse diaspora-gemeenschap waar ik uit voortkom, en dat verklaart mede mijn toetreden tot exclusieve programma’s voor scholing op hoger niveau in mijn middelbareschooltijd, en dat verklaart mede mijn toegang tot het hoger onderwijs… enzovoort, enzovoort.

Zo is het makkelijk te zien hoe deze voorkomende vorm van standpuntepistemologie een bijdrage levert aan grootschalige elitekaping. De zalen der macht en invloed staan aan het eind van causale ketens die selectie-effecten hebben. Hoe hoger je komt in het onderwijs, hoe nauwer de sociale ervaringen worden – sommige leerlingen stromen door naar doctoraten en andere naar de gevangenis. Voorkomende manieren van met identiteit omgaan kunnen de vertekening van dit selectieproces erven.

Maar net zo makkelijk zie je waarom op lokaal niveau – in deze zaal, in dit academische corpus of veld, in dit gesprek – zulke voorkomendheid zinvol lijkt. Vaak is het een verbetering ten opzichte van de epistemische procedure die eraan voorafging: het kan best zijn dat de persoon die men zo de ruimte geeft in de zaal epistemisch beter gepositioneerd is dan de rest. Misschien is het wel het beste wat we kunnen doen als we de meeste feiten over die zalen zelf onveranderd laten: wat voor macht er heerst, wie erin mag.

Maar dat zijn nou juist de laatste feiten die je onveranderd moet willen houden. Het beter doen dan de epistemische normen die we hebben geërfd van een geschiedenis van expliciete wereldwijde apartheid is de lat ongelooflijk laag leggen. De feiten die verklaren wie er in welke zaal terechtkomt vormen onze wereld veel dwingender dan het gekibbel over wie van de mensen die al lang die kamers hebben gehaald er meer prestige verdient. En als het over sociale rechtvaardigheid gaat, dan zijn de mechanismen van het sociale systeem die bepalen wie in welke zaal terechtkomt net de delen van de maatschappij om te viseren. Om maar iets te noemen, dat opgesloten mensen niet kunnen meedoen aan academische discussies over vrijheid die fysiek plaatsvinden op een campus, heeft alles te maken met het feit dat ze in een kooi zitten.

Voorkomendheidsepistemologie stelt zich op als een oplossing voor een epistemisch en politiek probleem. Maar niet alleen lost het deze problemen niet op, het voegt nieuwe toe. Je zou denken dat rechtvaardigheidsvraagstukken primair gaan over het aanpakken van ongelijkheid rond zorg, arbeidsomstandigheden, basale materiële en interpersoonlijke bestaanszekerheid. Maar gesprekken over recht worden meer en meer gevormd door mensen met meer en meer specifieke praktische tips over hoe je de verdeling van aandacht en conversationele macht moet aanpakken. Voorkomendheidspraktijken in dienst van aandachtsgerichte campagnes (zoals, we hebben te veel witte mannen gelezen, kom we lezen wat mensen van kleur) kunnen naar hun eigen dubieuze maatstaven al falen: aandacht voor de vertegenwoordigers van gemarginaliseerde groepen zou bijvoorbeeld de aandacht kunnen afleiden van de nood om het sociale systeem te veranderen dat die groepen marginaliseert.

Elites uit gemarginaliseerde groepen trekken voordeel van deze opstelling en dat gaat zeker samen met sociale vooruitgang. Maar als je de belangen van groepselites gaat behandelen als noodzakelijkerwijs of zelfs maar verondersteld in lijn met de belangen van de groep als geheel, dan is dat van een politieke naïveteit die we ons niet kunnen veroorloven. Dat soort behandeling van elitebelangen fungeert als raciale Reaganomics: een strategie die afhangt van wensbeelden over de wisselkoers tussen de aandachtseconomie en de materiële economie.

Misschien dat de paar gelukkigen die een baan vinden waarin ze streven naar de cultureel meest authentieke en cosmetisch meest radicale beschrijving van de voortgaande slachting iets binnenslepen voor de cultuur zelf. En als wij van de kletsende klassen dan de egards binnen hebben waar we recht op hebben en de zak veilig hebben gesteld, misschien dat de inhoud daarvan dan wel doorsijpelt naar de arbeiders die schoonmaken na onze conferenties, naar krottenwijken in de megasteden van de Global South, naar het platteland aldaar.

Groot is die kans niet.

 

            ***

 

Een uitgebreidere en zorgvuldigere beoordeling van voorkomendheid en standpuntepistemologie zou voorbij moeten gaan aan het technische argument en zich moeten verstaan met de emotionele aantrekkingskracht die van deze strategie uitgaat. Zij die in de machtiger zalen zitten mogen dan ‘elites’ zijn ten opzichte van de groep die zij vertegenwoordigen, maar dit garandeert niets over hoe ze in diezelfde zalen behandeld worden. Immers, mensen die in absolute zin privileges genieten (door, zeg, tot die helft van de wereld te behoren die toegang heeft tot ‘basisbenodigdheden’) kunnen zich toch nog achtergesteld voelen binnen de machtsdynamiek die zij daadwerkelijk meemaken. Voorkomendheidsepistemologie beantwoordt aan werkelijke, moreel zwaarwegende ervaringen van op je plaats worden gezet, genegeerd worden, op een zijspoor geplaatst, het zwijgen opgelegd. Daarmee gaat er een belangrijke, niet-epistemische aantrekking van uit voor leden van gestigmatiseerde of gemarginaliseerde groepen: ze grijpt direct in in praktijken van aandacht en respect verlenen, met morele consequenties.

De sociale dynamiek die wij ervaren heeft een bovenmatige rol in de ontwikkeling en verfijning van onze politieke subjectiviteit, en ons zelfbeeld. Maar juist deze kracht van de standpuntepistemologie – hoe ze het belang van perspectief erkent – wordt een zwakte als die wordt gecombineerd met voorkomendheidsnormen. Nadruk op hoe we gemarginaliseerd worden komt meestal overeen met de wereld zoals we die hebben leren kennen. Maar in structureel opzicht hebben de zalen die we nooit hebben hoeven betreden (en de verklaring van waarom we die zalen kunnen vermijden) meer te zeggen over de wereld en onze plek erin. Als dat zo is, dan werkt de voorkomendheidsbenadering van standpuntepistemologie juist het ‘centreren’ of het zelfs maar horen van de gemarginaliseerden tegen; ze focust op de interactie in de zaal waar we zitten, in plaats van ons te dwingen ons rekenschap te geven van de interacties die we niet meemaken. Dit feit over wie er in de kamer zit, samen met het feit dat voor anderen spreken een heel eigen reeks belangrijke problemen oplevert (vooral als ze er niet bij zijn om voor zichzelf op te komen), moffelt mechanismen weg die anders de centraliteit van ons eigen lijden zouden verstoren – en dat van de gemarginaliseerde mensen die toevallig wel net als wij die zalen hebben gehaald.

Het gevaar van dit soort voorkomendheidspolitiek is groot, zo ook het risico voor wie er buiten de machtigste zalen vallen. Voor degenen voor wie ruimte gemaakt wordt versterkt het groepsondermijnende normen. In Conflict is Not Abuse doet Sarah Schulman een provocatieve observatie over de psychologische effecten van zowel trauma als het gevoel van superioriteit: hoewel die uit verschillende oorzaken ontstaan en een andere morele status hebben, leiden ze tot vergelijkbare gedragspatronen. De voornaamste hiervan zijn de vertekening van de inzet van conflict (vaak door het overdrijven van schade) of het voorstellen van andermans onafhankelijkheid als een vijandelijke dreiging (bijvoorbeeld, het nalaten om de juiste onderwerpen of mensen ‘centraal te stellen’). Wat hun oorzakelijke geschiedenis ook mag zijn, zulke gedragsvormen hebben een schadelijk effect op de individuen die ze uitvoeren zowel als op de groepen om hen heen, in het bijzonder als de normen van een gemeenschap dat soort gedragingen uitvergroten of vermenigvuldigen in plaats van ze in te perken of te verwerken.

Voor hen die zich voorkomend opstellen kan die gewoonte lafheid versterken. De normen verschaffen een sociale dekmantel voor het weigeren van verantwoordelijkheid: ze verschuiven het werk dat wij hier en nu te doen hebben naar individuele helden, een heldhaftige klasse, of een mythisch verleden. Hun perspectief is over dit of dat specifieke gegeven misschien helderder, maar hun algemene gezichtspunt is niet minder particulier of door geschiedenis bepaald dan het onze. Belangrijker nog, voorkomendheid verplaatst de verantwoording die wij allemaal moeten dragen naar een selecte groep – en vaker wel dan niet betreft dat een schoongewassen, door en door fictieve karikatuur.

Dezelfde voorkomendheidstactieken die ons op afstand houden van kritiek, houden ons ook op afstand van verbinding en transformatie. Ze verhinderen ons om ons empathisch en authentiek te verhouden tot de strijd van anderen – voorwaarden voor een coalitiepolitiek. Naarmate identiteiten al fijnmaziger worden en meningsverschillen scherper, beseffen we meer en meer dat ‘coalitiepolitiek’ (dus de strijd over verschillen heen) simpelweg politiek is. Daarmee is de voorkomendheidsoriëntatie, evenals de fragmentatie van de politieke collectiviteit die ze in staat zou moeten stellen, uiteindelijk antipolitiek.

Voorkomendheid in plaats van onafhankelijkheid kan op korte termijn kwetsuren verzachten. Maar de prijs is hoog: ze ondermijnt de epistemische doelen die het project in gang zetten, en graaft zich dieper in een politiek in die slecht past voor wie zich inzet voor vrijheid in plaats van privilege, voor collectieve bevrijding in plaats van parochiaal voordeel.

 

            ***

 

Hoe zou een constructieve benadering voor het in de praktijk brengen van standpuntepistemologie er anders uit kunnen zien dan een voorkomende benadering? Een constructieve benadering zou zich richten op het halen van specifieke doelen of eindresultaten in plaats van het vermijden van ‘medeplichtigheid’ aan onrecht of het vasthouden aan morele principes. Ze zou zich vooral bezighouden met het opbouwen van instituten en het cultiveren van praktijken voor het verzamelen van informatie in plaats van hulp bieden. Ze zou zich richten op verantwoording en niet op conformisme. Ze zou zich direct toeleggen op het herverdelen van sociale middelen en macht in plaats van op tussendoelen die worden uitbetaald in voetstukken en symbolen. Ze zou zalen bouwen en verbouwen, en niet het verkeer ertussen reguleren – het zou een project van wereldopbouw zijn, gericht op het bouwen en verbouwen van werkelijke structuren van sociale verbinding en beweging en niet alleen maar een kritiek op de structuren die we al hebben.

De watercrisis in Flint, Michigan biedt een helder voorbeeld van zowel de mogelijkheden als de beperkingen van het op deze manier verfijnen van onze epistemische politiek. De milieuafdeling van Michigan, de MDEQ (Michigan Department of Environmental Quality), een overheidsorgaan belast met de taak ‘gezonde gemeenschappen’ te ondersteunen waar honderdvijftig mensen voor werken, was medeplichtig aan het onder de pet houden van de schaal en ernst van de publieke gezondheidscrisis vanaf het begin ervan in 2014 totdat deze de nationale aandacht haalde in 2015.

De MDEQ verdedigde de status quo in Flint, vanuit een positie van epistemische en politieke autoriteit. Zij stelden dat ‘Flintwater veilig drinkwater is’, en werden aangehaald door Dayne Walling, burgemeester van Flint, toen hij een statement maakte met het doel de ‘mythen door te prikken en de waarheid te verbreiden over de Flint River’ in 2014 tijdens de transitie naar de Flint River als waterbron. Die transitie werd doorgevoerd onder leiding van Darnell Early, de crisismanager van de stad (een Afrikaans-Amerikaan, net als veel van de bewoners die hij heeft helpen vergiftigen). Toen de American Civil Liberties Union (ACLU) in juli 2014 een gelekte interne memo van de federale Environmental Protection Agency (EPA) deed rondgaan waarin zorgen werden geuit over het lood in het water van Flint bracht de MDEQ een rapport uit waarin was geknoeid om het loodniveau binnen de dosis te houden die federaal aanvaardbaar wordt geacht door twee vervuilde monsters niet mee te tellen.

De reactie van de bewoners was onmiddellijk. Een maand nadat er was gewisseld van waterbron, wezen bewoners erop dat hun kraanwater een kleur had en een onheilspellende geur. Zij hadden er geen behoefte aan dat hun verdrukking werd ‘gevierd’ of ‘centraal gesteld’ of in academische taal herverteld. Ze hadden geen behoefte aan iemand die begrijpt hoe het voelt om te worden vergiftigd. Wat ze nodig hadden was water zonder lood erin. Dus gingen ze aan de slag.

De eerste stap was het opbouwen van epistemische autoriteit. Hiertoe bouwden ze een nieuwe zaal: een waarin bewoners van Flint en activisten in directe samenwerking konden treden met wetenschappers met beschikking over de laboratoria waarin de relevante proeven konden worden uitgevoerd en het rapport van de MDEQ als frauduleus kon worden ontmaskerd. Het oproer van de bewoners van Flint wierf wetenschappers voor hun zaak en zorgde voor een campagne van ‘burgerwetenschap’, die het alarm over de waterkwaliteit verder opschroefde en testkits onder buurtbewoners verdeelde om monsters te nemen. In dit stadium won de alliantie van bewoners en wetenschappers en de vergiftiging van de kinderen van Flint kwam uit als nationaal schandaal.

Maar dat was niet voldoende. De volgende stap – het schoonmaken van het water – vereiste meer dan de erkenning van de staat: het vereiste de toekenning van arbeid en middelen om het water te herstellen en aan de gezondheidsproblemen te werken. Wat de bewoners van Flint in het begin kregen was een mengsel van dooddoeners en spot van de heersende elite (deels zelfs van een President die een raciale identiteit met hen gemeen had). Maar dit jaar begint het erop te lijken dat het onvermoeibare activisme van de inwoners van Flint en hun steeds groeiende lijst van teamgenoten steeds meer betekenisvolle overwinningen aan het boeken is: de voortgaande campagne heeft de vervanging van problematische aanvoerlijnen in de laatste fase gebracht en dwingt nu de staat Michigan tot een schikking van zeshonderd miljoen dollar voor de getroffen gezinnen.

Deze uitkomst is zeker geen algehele overwinning: niet alleen nemen de advocaatkosten een grote hap uit de uitbetaling, maar de schikking kan ook de schade die al aan de inwoners berokkend is niet ongedaan maken. Een constructieve epistemologie is op zich geen garantie voor een volledige overwinning op een verdrukkend systeem. Geen epistemische oriëntatie kan op zichzelf de uiteenlopende machtsasymmetrieën neerhalen tussen het volk en het imperiale staatsstelsel. Maar het kan het spel wel iets competitiever maken – waar voorkomendheidsepistemologie niet eens wil spelen.

De belangrijkste bedreiging voor de aandachts- en informatie-economieën van de sociale rechtvaardigheid is niet de afwezigheid van meer jargon voor het al scherper en dieper beschrijven van kwalen van de machtelozen op het epistemisch, interpersoonlijk of aandachtsgebied. De grootste bedreiging zit in de erosie van de praktische en materiële bases voor de volksmacht over de kennisproductie en -distributie, vooral wanneer die effectieve politieke actie zou kunnen ondersteunen en de roof door elites kan inperken of tegengaan. Het kapen en de corruptie van deze bases door hooggeplaatste elites, vooral tech-bedrijven, gaat onverminderd en grotendeels ongehinderd door, waaronder: de monopolisering van het lokale nieuws door grote bedrijven, de voortgaande vernietiging en plundering van de journalistiek, de inmenging van bedrijven en overheden in democratische sleutelprocessen, en de dominantie van elitebelangen bij kennisproductie aan onderzoeksinstellingen en de circulatie van de uitkomsten van deze vertekenende processen door gevestigde media-organisaties.

Het aanpakken van deze bedreigingen betekent dat je sommige zalen moet verlaten – en nieuwe moet bouwen.

 

            ***

 

De constructieve benadering van de standpuntepistemologie is veeleisend. Ze vraagt dat wij tegen de stroom op zwemmen: verantwoordelijkheid te nemen ten opzichte van mensen die nog niet in de zaal zitten, het soort zalen te bouwen waarin we gezamenlijk aanwezig kunnen zijn, meer dan fijnzinnig op te treden in de zalen die de geschiedenis voor ons heeft gebouwd. Maar deze zware eis is onontkoombaar als het gaat over de politiek van de kennis: de Amerikaanse filosoof Sandra Harding wees erop, het is bekend, dat standpuntepistemologie welbeschouwd strengere eisen stelt aan wetenschap en aan kennisproductie in het algemeen, in plaats van minder strenge.

Maar een belangrijk onderwerp blijft nog onbesproken. De voorkomendheidsbenadering van de standpuntepistemologie gaat vaak samen met zorg en aandacht voor het belang van de levende ervaring. Hieronder worden met name traumatische ervaringen op de voorgrond geplaatst.

Op dat punt schieten de academische analyse en argumentatie voor mij tekort. De rest van wat ik te zeggen heb helt meer over richting overtuiging dan stelling. Maar het leven met boeken heeft mij geleerd dat overtuiging ons net zoveel te leren heeft, al wordt ze nog zo anders geponeerd of verwerkt, dus ga ik door.

Ik neem de kwestie van trauma zeer serieus. Ik ben opgegroeid in de Verenigde Staten, een land dat is gestructureerd door kolonisten, raciale slavernij, en de gevolgen daarvan, het collectieve en historische trauma ligt voor het oprapen. Ik ben ook opgegroeid in een Nigeriaanse diaspora-gemeenschap, die veel mensen kent die genocide bij leven hebben doorstaan. Op het nationale en het gemeenschapsniveau heb ik zeer vaak kenmerken gezien van normen, persoonlijkheid, eigenaardige gewoontes en daden waarvan ik kon vermoeden dat die een uitvloeisel waren van die feiten. Op het niveau van individuele ervaring heb ik mezelf zien en voelen veranderen in reactie op een angst voor mijn waardigheid of mijn leven, voor verpletterende pijn en vernedering. Over die traumatische momenten denk ik vaak na en ik denk maar heel zelden: ‘Daar heb ik wat van opgestoken.’

Zulke ervaringen kunnen, als we erg veel geluk hebben, bouwstenen zijn. Wat daaruit voortkomt hangt ervan af hoe die bouwstenen worden samengesteld: wat standpuntepistemologen de ‘verkrijgingsstelling’ noemen. Briana Toole laat zien dat iemands sociale locatie op zich die persoon alleen in een positie brengt om te weten. ‘Epistemisch privilege’ of voordeel wordt alleen verkregen middels een doelbewuste, georganiseerde strijd vanuit die positie.

Ik geef meteen toe dat dit een mogelijk resultaat is van de ervaring van onderdrukking, ik twijfel er niet aan dat vernedering, ontbering en lijden iets kunnen opbouwen (en vooral in de context van een doelbewust, georganiseerd streven naar ‘bewustzijnsverhoging’, waar Toole het in het bijzonder over heeft). Maar diezelfde ervaringen kunnen ook vernietigen, en als ik een wedje moest leggen op welk effect het vaakst wint, dan toch het laatste. Zoals Agnes Callard terecht opmerkt kan trauma (inclusief de volkomen gerechtvaardigde woede die daar vaak mee gepaard gaat) net zo makkelijk corrumperen als verheffen. Misschien wel vaker.

Ingaand tegen de vaststaande uitdrukking: van pijn, of die voortkomt uit onderdrukking of niet, valt niet veel te leren. Lijden is partieel, kortzichtig, zelfingenomen. We moeten geen politiek hebben die iets anders verwacht: onderdrukking is geen vooropleiding.

Waar het voor mij ten diepste op neerkomt is dat ik geloof dat voorkomendheidsepistemologie van trauma iets vraagt dat het niet te bieden heeft. Hoe veeleisend de constructieve benadering ook mag zijn, de voorkomende benadering eist nog veel meer en op een veel oneerlijkere manier: het verwacht van de getraumatiseerde om alleen de last te dragen die we collectief zouden moeten delen. Als ik aan mijn trauma denk, dan denk ik niet aan grootse lessen. Ik denk aan de stille edelheid van het overleven. Het feit dat die hoofdstukken niet de slothoofdstukken waren van mijn verhaal is al sterk genoeg op zich. Het volstaat om van die ervaringen te verlangen dat ik er nog altijd ben om me ze te herinneren.

Voorkomendheidsepistemologie vraagt ons om minder te worden dan we zijn – en niet eens tot ons voordeel. Zoals Nick Estes het uiteenzet in de context van Inheemse politiek: ‘Het sluwe van de traumapolitiek is dat ze werkelijke mensen en strijdperken, of het gaat om ras of Inheems burgerschap en inclusie, omzet tot kwetsuurvraagstukken. Dit definieert hele volkeren vooral op basis van hun trauma en niet hun streven of hun zuivere menselijkheid.’ Deze performance is er niet ten bate van Inheemse mensen maar ‘voor een wit publiek of machtsinstituten.’

Ik denk ook aan James Baldwins inzicht dat de dingen die hem het meest kwelden ‘juist de dingen waren die mij verbonden aan iedereen die leeft, die ooit geleefd heeft.’ Dat ik uiteenlopende vormen van misbruik heb kunnen overleven, de dood in de ogen heb gezien zowel door toevallige omstandigheden als door geweld (hoe anders de details ook mogen zijn van de ervaring van mensen om mij heen) is geen kaart die ik wil spelen in een spel van sociale interactie of een wapen dat ik wil hanteren in een strijd om prestige. Dit is niet wat mij een bijzonder recht geeft om te spreken, te evalueren, of voor een groep te beslissen. Het is een concrete manifestatie van de ervaring van kwetsbaarheid die mij verbindt aan de meeste mensen op aarde. Het staat niet als een muur tussen mij en anderen, maar als een brug.

Na een lang gesprek beantwoordde ik Helens aanbod met een voorstel: waarom schrijven we niet samen iets?

 

 

Deze tekst verscheen eerst in The Philosopher, vol 108, no. 4 (‘What is We?’) en werd voor nY vertaald door Samuel Vriezen