Introductie museum van de arbeid

Het doet er niet toe dat de buit van alle beschavingen zich in onze musea opstapelt; evenmin dat de sociale wetenschappen ons elke dag iets meer over het verleden van de mens leren. Die verre verledens zijn niet ons verleden: als we onszelf erin willen herkennen dan komt dat omdat we ons niet meer herkennen in het verleden dat van ons was. – Octavio Paz

Het museum is een bewaarplaats, een stapeling van objecten van uitzonderlijke waarde, esthetisch of anderszins, waarin een maatschappij zichzelf herkent – of denkt te herkennen. Ze ontstonden in de negentiende eeuw toen landen, omgeploegd door de staatkundige en politieke revoluties, natiestaten moesten worden en hun eigen verleden gingen vormgeven, soms uitvinden. Inmiddels hebben ze zich uitgebreid over de gehele maatschappij, zodat er zelfs van een heuse musealisering gesproken kan worden, die langs natiestatelijke maar ook langs andere legtimerende lijnen kan verlopen.

Ook sociale geschiedenis is het terrein van deze museale koorts geworden. In de jaren zestig schoten, toen in West-Europa de industrie haar hoogste tijd leek te hebben gehad, de musea van industrie en arbeid uit de grond: van textiel tot mijnen, de visserij en zelfs de hoogovens – al blijven die voorlopig nog gewoon draaien – ze kregen allemaal hun eigen museum. Veelal bleef de vorm hetzelfde: een uitstalling van objecten die tezamen een, liefst lineair en vooruitgangsoptimistisch, verhaal vertellen over wie wij zijn en waar wij vandaan komen – en waar we naartoe gaan. Sociale integratie en natiebouw bleven, impliciet of expliciet, de horizon van hun verbeelding. Nic. Tummers, de begaafde Nederlandse sociaalhistoricus die in zijn integrale visie publieke ruimte, stedenbouw, industrie, cultuur en vormgeving liet samenkomen, stelde het scherp in 1974, het jaar waarin de mijnsluitingen in Nederland hun beslag kregen:

“De commissie die het mijnmuseum voorbereidt heeft zich voor de realisering van deze opvattingen sterk proberen te maken met een claim waarbij het Zuiderzeemuseum als inspiratie ingezet werd. De methode die hiermee beproef werd was denkbaar binnen verhoudingen die om correcties vroegen bij ten achterstelling. Maar dit was niet de beste methode, dat wil zeggen het was de gebruikelijke methode voor de verdeling van algemeenheden. Maar om een kwestie van algemene verdelende rechtvaardigheid ging het niet. Het ging om de keuze tussen de tegenstellingen als enerzijds het materiaal voor de beoefening van sociale geschiedenis of de bevestiging van vervreemdingssituaties in composities van ondernemerskitsch. En daarin schuilt het actuele vraagstuk van de musea van de arbeid.”

In nY#53 demonstreren we dat dit vraagstuk inderdaad niets aan actualiteit heeft ingeboet. We rekken de verbeelding van de ‘musea van de arbeid’ daarbij flink op. Dat doen we zowel op utopische wijze, door de literaire verbeeldingskracht aan het werk te zetten en ons de denkbeeldige musea van de industrieën van de toekomst te schenken, als door een kritische blik te werpen op de bestaande musea en de manieren waarop zij ons voorstellingsvermogen sturen. Hoe wordt arbeid in deze musea sociaal-economisch gekaderd? Is er een museum mogelijk van werkelijk vrije, niet-vervreemde arbeid? Of een museum zonder objecten, zoals het postkoloniale museum van Françoise Vergès, dat helemaal van onderop wordt ingericht en vormgegeven? En hoe zou een museum van levende praktijken eruit kunnen zien? Een museum dat niet cureert?

We legden deze vragen voor aan een waaier van auteurs. Tezamen hebben zij in deze bladzijden de musea van de arbeid anders gedacht.

Nadia de Vries beschrijft de negatieve ruimte rondom arbeid – in Wijk aan Zee en Velsen-Noord, naast Tata Steel, waar zij haar hele jeugd gewoond heeft. Hoe kunnen we (de gevolgen van) arbeid zien in haar klasgenoten, buurtgenoten, familie?

Kunstenaar Vibeke Mascini is al jaren geïnteresseerd in het in beeld brengen van elektriciteit en wil deze ontdoen van haar zogenaamde neutrale imago door de verhalen die hierachter en hierin liggen zichtbaar te maken. Op welke manier is een batterij zelf een museum van arbeid?

Frank Keizer bezocht het Joegoslavië Museum in Belgrado – een museum waarin, misschien wel net als de stad zelf, een geschiedenis van de transitie naar het kapitalisme, ‘a transition to nowhere’, wordt tentoongesteld. In een reeks meditaties, in het tempo van een wandeling, exploreert Keizer de weergave van een niet-lineaire, onderbroken geschiedenis die zowel natiestatelijke, decentrale, internationalistische als volkomen ondergeschoven elementen bevat. Wat voor vorm kan een dergelijk ‘revolutiemuseum’ nog hebben in een tijd waarin de horizon die door de grote revoluties is geopend onherroepelijk gesloten lijkt?

Avantia Damberg neemt ons mee naar Caraïbisch Nederland, meer bepaald het eiland Curaçao, maar vraagt ons wel een koloniale, toeristische blik af te leren. Aan de hand van een serie werken die ze als kunstenaar de voorbije tien jaar maakte op het eiland, stelt ze haar eigen museum met en zonder objecten samen, waarin pijnlijke contradicties maar ook radicaal nieuwe verbeeldingen naar voren komen.

Mat Steyvers en Bert Timmermans vormen een tweemanschap dat onderzoek doet naar ruimtelijke en mentale onteigenings- en toeëigeningsprocessen, collectief geheugen, herinnering en omgang met het verleden (creatie) in regio’s van bodemextractie. In hun tekst reflecteren zij op de (on)leesbaarheid van het landschap in twee regio’s waar ooit mijnbouw plaatsvond, maar nu niet meer: Belgisch-Limburg en Nederlands-Limburg. Het Waalse steenkoolbekken en de Groningse gasbel vormen een contrastief gegeven in deze grensoverstijgende tekst, die verschillen maar ook gemeenschappelijkheden ontdekt in hun omgang met het verleden — en de toekomst.

In haar infrastructuurmeditatie geeft marwin vos een onvolledige, rouwmoedige opsomming van de arbeid van dieren en maakt ze een gang langs de voor Noord-Brabant kenmerkende vleesverwerkende industrie, die als toonbeeld van de fossiele agrostaat Nederland een keten vormt met andere vormen van extractie, onteigening en uitbuiting.

Persis Bekkering leest Working Girl. On Selling Art and Selling Sex, waarin Sophia Giovannitti (haar eigen) sekswerk en kunstwerk naast elkaar legt om te onderzoeken welk idee van arbeid hieraan ten grondslag ligt, en hoe ze los van elkaar of samen kunnen worden ingezet om juist zo min mogelijk te hoeven werken. Hoe revolutionair is dit anti-werk-pleidooi nu eigenlijk echt, vraagt Bekkering zich af.

Giovannitti duikt ook op in het essay van Caszimir Cleutjens die de service industry onder de loep neemt. De manier waarop de bediende namelijk altijd moet doen ‘alsof deze niet aan het werk, maar volledig beschikbaar is’ wijst op een interessante en ongemakkelijke paradox in het weergeven van arbeid in het algemeen. Werken in de service-industrie, en dus ook in de seksindustrie, is een performance van niet-werken, zonder ondertussen een steekje in het eigenlijke werk te laten vallen. Cleutjens argumenteert dat we veel over arbeid, en de weergave hiervan, kunnen leren door te rade te gaan bij arbeidstheaters – bijvoorbeeld op cafe.

Dagmar Dirkx onderzoekt de arbeidsgeschiedenis van hun grootvader, die mijnwerker was. Als tiener bewonderde Dirkx de status van hun grootvader als working class hero, maar als volwassene vraagt hen zich af in hoeverre een leven als mijnwerker een keuze is: wat kon hun grootvader zich wel en niet permitteren? Na het zien van The Battle of Orgreave (2001), een documentaire over mijnwerkers van Jeremy Deller, heroverweegt Dirkx het geïdealiseerde beeld van hun grootvader.

In een essay analyseert Daniël Rovers de manier waarop arbeid wordt afgebeeld in de schilderkunst van de Lage Landen. Wordt de arbeider hier geromantiseerd, gemoraliseerd of kunnen we hen wellicht niet eens herkennen? En wat is eigenlijk onze definitie van ‘arbeid’ in de beeldende kunst? Rovers kijkt niet alleen binnen, maar ook buiten de lijsten van de door hem genoemde werken, en nodigt ons uit om na te denken over de socio-economische positie van de kunstenaar én de museummedewerker.

Dominique De Groen bezocht het industriemuseum in Gent en laat in haar gedicht ‘Gebroken draden’ de tijd wegstromen van het ritme van productie, arbeid en vooruitgang. In deze tijdlijn zijn ‘lichamen voor het eerst niet gemaakt voor werk alleen’, is het ‘zachte vlees bevrijd van sporen van arbeid’ en ‘glinstert de dans van koeien en volk’.

Buiten het dossier hebben we een reeks nieuwe gedichten van Rodante van der Waal, over het fysieke proces – en de mentale nasleep – van abortus. Wat blijft er van een abortus ‘over’, als herinnering, als ervaring? Hoeveel ruimte ‘mag’ een abortus innemen in de arena van rouw en verlies?

De bijdrage van gastschrijver Mathijs Tratsaert slaat een nY over: het vervolg op zijn essay over de verhouding tussen literatuur en generatieve taalmodellen verschijnt in nY54.