En tout cas il nous faut penser

Tekst uitgesproken door Sarah Posman in het Brusselse literatuurhuis Passa Porta op 2 februari 2010, tijdens de avond n.a.v. de Nederlandse vertaling door Joost Beerten van L’Anti-Œdipe (1972) van Gilles Deleuze en Félix Guattari. Met dank aan Het beschrijf.

Hoe recalcitrant Deleuzes schrijfstijl ook mag zijn, hoe tegendraads de opzet van een boek als Anti-Oedipus – dit is een boek waar al in zin drie gescheten en geneukt wordt – je mag het boek niet zomaar afdoen als voorbijgestreefd soixanthuitard-geweld. De kracht van Anti-Oedipus schuilt zonder twijfel in het enthousiasme, in de vitaliteit waarmee de twee filosoferende vrienden de dynamiek van een intellectueel en politiek kantelmoment proberen te vatten, maar het is allesbehalve een onbezonnen lofzang op een nieuw klimaat waarin van de vrije liefde, vrede en verandering alle heil werd verwacht.

Zoals duidelijk blijkt uit het televisie-interview Abécédaire, vat Deleuze zijn taak als filosoof en intellectueel allesbehalve licht op. De filosoof, vaak beschouwd als een typisch avant-garde denker, iemand die koste wat kost vooraan wil lopen en nieuw gebied wil verkennen, legt er de nadruk op het belang van traditie. Wie wil filosoferen, moet geschoold zijn in de filosofie. Je mag best – liefst! – een andere weg willen inslaan, maar dit kan enkel tot iets waardevols leiden als je begrijpt wat er in de mainstream op het spel staat. Het kost tijd en moeite om wat pretendeert nieuw te zijn te vatten, of het nu om een filosofische, maatschappelijke, politieke, artistieke of literaire vernieuwing gaat. Een leuk moment in Abécédaire is wanneer Deleuze de kijker – en Claire Parnet – bijna als een schoolmeester op het hart drukt dat het hem vijf jaar heeft gekost om te begrijpen waar het in het werk van een literaire avant-gardist als Alain Robbe-Grillet om gaat. Het hoeft u geen vijf jaar te kosten om Anti-Oedipus te begrijpen – al doe ik er zelf ondertussen al een jaar of acht over – maar het brengt op om, bij de lectuur van het boek, in het achterhoofd te houden dat hier twee auteurs aan het werk zijn wier liefde voor verandering en vernieuwing te groot was om er lichtzinnig mee om te springen.

Met het schrijven van Anti-Oedipus in de nasleep van mei ‘68, wilden Deleuze en Guattari, op dat moment allesbehalve studentikoze broekjes maar Franse intellectuelen van voorbij de veertig, onderzoeken wat ze als geëngageerde denkers aankonden met die plotse stroom van energie, het collectieve wakker-worden en de eis om een nieuwe wereld die hen had aangegrepen en verbaasd. In contrast tot Deleuzes filosofiestudenten op de barricades hadden de auteurs de bevrijding na de tweede wereldoorlog meegemaakt. Zij wisten hoe vluchtig het revolutionaire groepsgevoel was dat Parijs in de ban hield, hoe naïef de vreugde omtrent nakende verandering, hoe dichtbij de greep van het fascisme. Anti-Oedipus is niet zomaar een boek tegen de oude orde. Het is een optimistisch opstel over affirmatief denken en schrijven, een essay – oefening – om, in dialoog met de oude orde, een nieuwe kritische analyse voor te stellen.

Anti-Oedipus, dus, als positief, affirmatief boek. Je kunt het lezen als een ode aan het verlangen, en dan gaat het hier niet alleen over goesting, maar evenzeer over de intellectuele drang het leven te willen begrijpen, over een nieuwsgierigheid naar ervaringen die de grond onder onze voeten doen wankelen. Nu moet u zich daar vooral geen uitspattingen bij voorstellen. Deleuze was bijvoorbeeld helemaal geen enthousiaste reiziger; hij haatte het om deel te nemen aan academische conferenties omdat er toch nooit dialoog plaatsvond, enkel veel beleefdheidsblablabla. Ontdekken, gevolg geven aan het verlangen een ontmoeting aan te gaan met een persoon, een boek, of een theorie – en dus moeite te doen om verder dan jezelf te denken – deed hij het liefst vanuit zijn appartement in Parijs. Als er toch beweging aan te pas moest komen, dan liefst al wandelend.

In Anti-Oedipus klagen de auteurs de structurele obstructie van het verlangen aan en willen ze, door hun meerstemmig schrijven en wirwar van citaten en referenties aan denkers, aan literaire auteurs, en aan personages tonen hoe ze zelf verlangend te werk gaan. Het verlangen staat bij Deleuze en Guattari immers niet in het teken van gemis. Het gaat niet over iets dat ontbreekt, maar over de relaties die we elke dag met andere mensen, objecten, of maatschappelijke structuren aangaan. Verlangen, dat is aanraken, contact maken – verlangen is, in de terminologie van Anti-Oedipus, een productieproces. Deleuze en Guattari zouden een gebeurtenis als de Deleuze-avond van 2 februari een machine noemen: in de buik van Passa Porta wordt, door het met elkaar verbinden van verschillende onderdelen – sprekers, publiek, film, denken, dagdromen, geeuwen, de al dan niet comfortabele stoeltjes – de werkelijkheid van deze avond geproduceerd.

In Anti-Oedipus duiden de auteurs twee omstandigheden die de machinerie van het verlangen toelaten op volle kracht te draaien: de schizofrenie en het kapitalisme. Een productief, creatief verlangen manifesteert zich ongebreideld in het delirium van een schizofreen maar wordt, in een paranoïde toestand, beteugeld door het geloof in een meekijkende God, monarch, of vaderfiguur – door een psychoanalyticus die je uitlegt dat je eigenlijk net als iedereen gebukt gaat onder een Oedipuscomplex, castratieangst, penisnijd. Het is ironisch dat we met z’n allen op zoek gaan naar de duidelijkheid van zo’n diagnose aangezien we in een maatschappij leven die de vrije productie van het verlangen lijkt aan te moedigen. Zelden waren wij hier, in het Westen vrijer. Geen toorn Gods te vrezen, geen despoot meer te bespeuren. Integendeel, in ons kapitalistisch systeem lijkt de ongebreidelde productie de norm: hoe meer het geld stroomt, hoe mobieler en flexibeler de arbeider, hoe beter het met ons gaat. Alors on produit is het refreintje waarmee we opstaan en gaan slapen.

We neuriën dat rijmpje echter niet omdat de condities zo optimaal zijn en we allemaal vrij en ongebreideld de stroom van het verlangen volgen. Integendeel, net zoals de psychoanalyticus het gemis introduceert in het denken over onszelf, praat het kapitalisme ons een angst voor tekort aan – meer en meer en meer om maar niet te worden ingehaald door minder. Het is die angst die ervoor zorgt dat het creatieve verlangen afremt. De uitdaging van de schizoanalyse, de manier van kritisch denken die Deleuze & Guattari in Anti-Oedipus ontwikkelen, ligt er precies in om dit creatieve stromen van verlangen niet onmiddellijk uit handen te geven, om het niet te laten opereren in functie van de terreur van het perfecte gezinnetje, de Oedipale psychoanalyse, of de kapitalistische prestatielogica.

Deleuze en Guattari spreken in Anti-Oedipus helemaal niet als eenzame profeten van het verlangen. De auteurs koppelen hun filosofische traktaat aan andere machines die hetzelfde doel dienen. Een ervan, misschien wel de belangrijkste, is de literatuur. In Abécédaire stelt Deleuze droogweg dat hij altijd veel gelezen heeft. Hij beschouwt literaire werken als de katalysators van zijn denken – het zijn de dichters die de filosofen aanporren, la littérature, ça lui sert. In het interview noemt hij zijn grote literaire voorbeelden – Tsjechov, Melville, en Lawrence – zieners. Het zijn vitalisten die hem het leven laten zien zoals hij dat nooit eerder zag. Ze doen dat niet door universele waarheden mooi te verpakken, maar door de lenzen waardoor we normaal gezien kijken naar het subject, de maatschappij en de taal bij te slijpen of een andere kleur te geven. Ze tonen hem met andere woorden geen uniform organisch principe, geen Kantiaanse transcendente categorieën, geen ideeën à la Plato of Lacaniaanse structuren maar iets van het primitieve moeras, de chaos, de poel van verschil dat voor Deleuze het leven is en dat hij in Anti-Oedipus ‘lichaam zonder organen’ noemt.

Doorheen zijn oeuvre klopt Deleuze bij verschillende auteurs aan en schakelt hij de literatuur om vercshillende redenen in zijn denkproces in. In Abécédaire zien we de Deleuze van critique et clinique, een essaybundel uit 1993, waar de denker met de steeds fragielere gezondheid het horten en stoten van Samuel Becketts stijl bezingt. In het stotteren van Becketts eenzame individuen herkent hij zijn zoektocht om met en in de taal op zoek te gaan naar wat er buiten de taal ligt – naar talige chaos. In Anti-Oedipus ligt net als in het boek dat Deleuze en Guattari kort daarna over Kafka schreven, en in het tweede Kapitalisme en schizofrenie-luik, de nadruk op de collectieve aard van een literaire machine. In Der Prozess toont Kafka ons bijvoorbeeld hoe ongrijpbaar de instantie ‘justitie’ is door de rechtspraak niet als abstracte, transcendente wet te laten functioneren maar als de machine(assemblage) gerechtigheid, die zowel de juridische uitspraken, wetteksten, rechters, advocaten als gerechtsgebouwen etc. omvat. En in Anti-Oedipus voeren de auteurs Henry Miller en D.H. Lawrence op als alternatieve therapeuten en laten ze hen de niet in te tomen stroom van het verlangen – in hun geval vaak letterlijk de goesting – bezingen.

Een avondje op de bank met Henry Miller mag nu wel erg voorbijgestreefd lijken en zal uiteraard weinig verandering teweegbrengen. Echter, de kern van het Anti-Oedipus project, het idee dat om creatief te kunnen denken en leven we niet moeten afbakenen, inkapselen, op- of uitsluiten, maar relaties moeten aangaan, uit wandelen gaan, contact maken, een niet te voorspellen productie op gang brengen door in een absurde machine te stappen – dat lijkt me precies wat ons te doen staat. Dus, lief publiek, lees en denk, zucht en kreun, schijt en neuk – maak iets.

Sarah POSMAN