zon
wakker worden
wakker worden met een bijl
in de zon slaan met een bijl
op zoek naar goudvissen
op zoek naar bevroren goudvissen
in de zon
wakker worden zonder lippen
in de zon wakker worden zonder goudvissen
met lippen die spreken
van zwart geaderde bomen
in de zon
branden als een bijl
met lippen groot als woorden als poorten als drijfzand
wakker worden in het moeras van de ochtend
in de bek van een goudvis zonder zon
met lippen groot als meren
sprekend: jij zult liefhebben
slikkend: drek
minnend: schubben ter grootte van golven
wakker worden
in een woud van bijlen
met de goudvis wandelend tussen zonnen
die zich ontvouwen aan de grond
de koude grond vol lippen
de koude grond die spreekt met mieren
krioelend in lijken
doden die liegen tegen de bladwitte zon
die zeggen: dank u zon
die zeggen: wij beramen een feest voor u
die verzwijgen: wij laten de mieren marcheren
door onze schedels
mieren maden geeuwen gapen eeuwen grazen
gras
kortgeknipt gemillimeterd gras
wakker worden in het gras van gisteren
wakker worden met de tegenzon
grazend van de avond
van gisteren
wakker worden in de glinstering van het nu
in de bijlen van vandaag
in de mespunten van de klok
wakker worden
in de bevroren zon
die hakt en hakt
in het hoofd dat spreekt
van bomen in lichterlaaie
en alfabetten met witte snavels
paradijs
ik kijk in een zwarte plas regenwater
en zie je gezicht, onscherp en beweeglijk
je gezicht in Berlijn
waar we voor een Hiëronymus Bosch staan
een tentakelroze utopie bevolkt door kikkers in pak
puddingtorens, grazige weides, fellatio in struiken
en suikerheuvels
je kocht een puzzel van Hiëronymus voor je moeder
ik zie ons in Parijs
we zitten in een toeristische sightseeingboot
de Pont Neuf in de regen
koppen van passagiers lijken uit steen gebeiteld
de kade grijs getekend, jij laat je haar knippen
en ik ben zo ziekelijk moe dat ik geen mens ben
maar eerder een systeemfout, een slakachtige
’s avonds lig je naast me, denkend in de nissen van je stilte
en zakken we langzaam weg in een zwartgeschubde slaap
we lopen over de oever van een oude mijngroeve
in Belgisch Limburg
jetski’s herhalen zichzelf langs de wal als taalfouten
en op de schuine waterkant paren we ongegeneerd
als stadsduiven, een oude man fietst langs, stapt af
en later zwemmen we loom, waterplanten
grijpen naar mijn enkels misschien is dat de tijd die wenkt
en uit de blauwe onweerswolken barst een dolkenregen los
elastische putjes slaat de regen
in deze zwarte plas en je beeld verdwijnt en ik geloof
dat deze wereld niets is dan een verstandsverbijstering
een onleesbare storm, timelapse-autolichtslierten
wat hadden we van Hiëronymus moeten opsteken
behalve dat fantasie werkelijker is en elk paradijs
ontaardt in zijn tegendeel, mijn liefde
was van slappe puddingtorens
vermoeide uilen en koudbloedige zonnen, en ziekte
was een geurloos gas dat ongemerkt in ons leven kwam
maar ik had geen taal voor deze hel, deze grootse utopie
die niet losbrak met brandende vogelmensen
niet met monsterlijke drietanden
maar met de vormloosheid van daglicht, de stokkende
wijzer van de weegschaal, het kopen van een kaartje
voor de touringbus, omdat ik nog geen 500 meter kon lopen
in de stad van de zinken daken, de regen en de touroperator:
links van u de Champs-Élysées, rechts van u
de oceanische vermoeidheid, u kunt nu uitstappen
er is geen weg meer terug, elk paradijs rijmt op barbarij