Waarneming, walging, waanzin. Mettes tegendraads gelezen

Dit zijn de beste jaren van je leven.

GEEF TOE AAN DE SMAAK VAN DE TIJDSCHRIFTEN,
AAN DE GESTANDAARDISEERDE VERLANGENS VAN DE CONSUMENT,
AAN INDUSTRIËLE VORMGEVING,
AAN DESIGN.

(De consument is het verlangen van de vormgeving.) Natuurlijk accepteerde hij dit omdat hij in een masochistische relatie was verwikkeld met een pooier uit Litouwen, die hem strafte als hij te weinig verdiende door zijn dijen te bewerken met scheermesjes.

(…)

‘Als je je vriend werkelijk wilt helpen, probeer je dan emotioneel los van hem te maken, anders sleurt ie je gewoon mee de afgrond in; en dan ga je je schuldig voelen terwijl het niet eens je fout is!’ Sta ik te praten met ’n mooie blonde, komt ie er gezellig bij staan: ‘Heb je al verteld dat je getrouwd bent, lieverd?’

(…)
We hebben het nog nooit zo goed gehad.
(…)
Laat mijn verplegers het me vergeven.
(…)
Hé stelletje nazi’s!
(…)
Ontspanning is wat doodt.
(…)

En je neemt je voor paaseitjes te kopen en hem te kussen bij thuiskomst vanavond op zijn bed of in de keuken bij de lopende kraan of als je wacht op het water om te koken, bijv. op zijn neus, want tragiek is mooi, maar zijn neus is mooier. En daarom heb ik mijn laatste guldens gewoon in de vuilnisbak gegooid, samen met een of ander foldertje van Amnesty International.

(…)
Hij moet zeker halve nachten gehuild hebben; wat kon ik daar aan doen?
(…)
Je wordt wakker, denk je, in zijn bed, maar het is je eigen bed; je handen aan je armen tasten in het duister.

Je hebt vast allang herkend wiens tekst dit is. Kwam dat door de zinnen die elkaar op niet-logische wijze logisch opvolgen? De gekapitaliseerde zin aan het begin? De filosofische start? De oneliners? Of kwam het door de homo-erotisch getinte zinnen dat je herkende dat we met Jeroen Mettes te maken hebben?

Er is iets aan de hand.

Hij bevindt zich niet in een masochistische relatie met een Litouwse pooier, maar zij. Haar dijbenen worden bewerkt met scheermesjes als straf, niet de zijne. Je moet je emotioneel losmaken van haar, anders sleurt zij je mee de afgrond in, niet hij. Verplegers zijn verpleegsters. Zij huilt halve nachten, niet hij. Het is haar bed, niet het zijne. De mooie blondine. Zoals in zoveel poëzie (kunst) is de vrouw diegene of het vrouwelijke datgene wat waargenomen wordt. De vele persoonlijke voornaamwoorden in N30 verwijzen niet of niet eenduidig naar hun oorspronkelijke referenten en vervallen zo tot onbepaalde ikken, jijen en zijen. Zo opent Mettes ruimtes voor identiteitspolitiek. Maar zijn die onbepaalde ikken, jijen en zijen wel zo onbepaald als ze verondersteld worden?

Ik schend talloze academische en filosofische wetten door te verwachten dat we met een mannelijke focalisator te maken hebben, omdat Mettes de dichter (de assemblist) is. Mettes lezen is mannelijk lezen. Mannelijke waarneming. Dit is een aanname, maar die wordt gesterkt doordat de vrouw of het vrouwelijke aanhoudend wordt waargenomen.

De referenten van al die ikken, jijen en zijen mogen inmiddels wel onbepaald zijn, niet meer te achterhalen (hooguit echoën ze een voormalig antecedent), maar de nieuwe referenten zijn allesbehalve onbepaald. In N30 hebben we te maken met een realiteit die mede door voornaamwoorden geconstrueerd wordt. En van onbepaaldheid in de betekenis van genderloosheid is geen sprake, wanneer woorden als ‘haar’ en ‘zij’ voorbijkomen. Of ‘blondine’.

Er is geen sprake van onbepaaldheid als een Litouwse pooier zijn hoer straft door met scheermesjes haar dijen te bewerken als zij te weinig geld in het laatje brengt. Evenmin is er sprake van onbepaaldheid als een Litouwse pooier zijn hoer straft door met scheermesjes zijn dijen te bewerken als hij te weinig geld in het laatje brengt.

Het Nederlands is een gegenderde taal. Hoewel het onderscheid tussen het mannelijke en vrouwelijke geslacht van naamwoorden steeds meer vervaagt en vanuit officiële instituties als Van Dale en Taalunie niet meer voorgeschreven wordt, is gender in het dagelijkse gebruik van de Nederlandse taal prominent aanwezig.

Denk bijvoorbeeld aan de voornaamwoorden: er is een woord om mannen en vrouwen aan te duiden, maar een voornaamwoord dat niet iemands gender veronderstelt, bestaat niet van oudsher (in tegenstelling tot bijvoorbeeld Fin-Oegrische talen). Recentelijk is er zo’n woord verkozen, namelijk ‘hen’, in navolging van het Engelse they, om personen die zich als transgender of non-binair identificeren adequaat aan te spreken. Dit voornaamwoord wordt tot nog toe in een select gezelschap gebezigd en is nog geen onderdeel van de dagelijkse omgangstaal.

Het gebruik van uitsluitend mannelijke referenten maakt N30 tot een homo-erotisch epos. Maar dit alleen na ingrijpen en de aanname dat er sprake is van een mannelijke focalisator. De zin over het helpen van je vriend en je emotioneel los van hem maken is niet homo-erotisch bij een vrouwelijke focalisator. Wat gebeurt er als de pooier een vrouw is en haar hoer ook? Wat gebeurt er bij een vrouwelijke focalisator en vrouwelijke referenten? Deze mogelijkheden brengen ons terug naar een fundamentele vraag: als focalisator en referent mannelijk zijn en N30 dus homo-erotisch wordt of als focalisator en referent vrouwelijk zijn en N30 dus lesbo-erotisch wordt, wat gebeurt er dan in de oorspronkelijke N30? Welke erotiek klinkt daarin door?

De betekenis van een zin ligt niet vast: focalisator, auteur, referenten en lezer zijn betrokken in een wankel proces van aanhoudende contextualiseringen om de kaders waarin betekenis ontstaat te bepalen. Als ik Mettes lees en uitga van een mannelijke focalisator en soortgelijke referenten, ontstaat er een homo-erotische constellatie. Ik als lezer bepaal de parameters. Het toeval wil dat ik me identificeer als homoseksuele man en dat een homo-erotische lezing me gemakkelijk afgaat. Zoals Robert Glück zegt in zijn essay ‘Queer Voice’ (2010): ‘When I look at the sky, it becomes a homosexual sky. When I sit in a chair, it becomes a queer chair. I exhale queer atoms. Words are homosexual when I use them, or do I attract queer words?’

Een voorbeeld uit de recente popmuziek: op David Guetta’s Where Them Girls At rappen Flo-Rida en Nicki Minaj mee. Flo-Rida is degene die rapt: ‘So many girls in here, where do I begin?’ Nicki Minaj rapt: ‘So many boys in here, where do I begin?’ Hoe verschillen die uitingen, als we de sprekers in ogenschouw nemen en onszelf als luisteraars? Flo-Rida’s vraag voelt voor mij agressief, terwijl ik Nicki Minaj eerder empowerment zou toeschrijven, vanwege de ondergravende werking van de zin, als je bedenkt hoe er over vrouwen gepraat wordt die op jacht zijn naar lust. Wat gebeurt er als een homoseksuele man rapt: ‘So many boys in here, where do I begin?’ En als een lesbische vrouw Flo- Rida’s vraag rapt?

Ik heb in N30 zitten krassen, gummen en vervangen. De mannelijke waarnemer is gebleven, maar die neemt nu mannelijk schoon waar. Een ander verenigd verlangen duikt op. Een andere waanzin. Mijn gekrabbel legt andere relaties, plaatst homo-erotiek (in allerlei vormen) op de voorgrond. Tegelijkertijd is de oorspronkelijk aanwezig erotiek niet meer vanzelfsprekend of, zo je wilt, niet meer neutraal.

De oorspronkelijke erotiek is niet vanzelfsprekend, althans niet voor mij. De manier van focaliseren in N30 doet me denken aan de manier waarop er naar vrouwen gekeken wordt in de Nederlandse samenleving. Die manier is seksistisch en beschouwt vrouwen als inferieur. Ik zeg niet dat N30 dat aanhoudend doet, maar er zijn genoeg voorbeelden. De focalisator van de oorspronkelijke N30 neemt vrouwen waar. Zij vormen de Ander, net zoals dat gebeurt met elke afwijking van de norm (wit, heteroseksueel, masculien, etcetera). Wat gecommuniceerd wordt in de oorspronkelijke N30 is misschien wel wat Monique Wittig ‘the straight mind’ noemt, namelijk een manier van denken, een politiek regime, die/dat – impliciet en expliciet – uitgaat van de vanzelfsprekende heteroseksualiteit (of – zoals Leo Bersani in Homos gepreciseerd heeft – heteroseksisme) die ‘always already there [is] within all mental categories’.

Het moeilijke aan deze kwestie is dat de suggestie van zo’n heteroseksuele inslag in een tekst pas naar voren komt bij een tegenbeeld, bijvoorbeeld een homo-erotische herkadering. Pas bij tegendraads lezen vang je nog een glimp op van een schim die door de tekst waart en waarvan je niet precies kunt vaststellen of die in de tekst zit of dat jij, de lezer, die op de tekst projecteert. Is het mogelijk om te spreken over een heteroseksuele inslag die nog vóór lezing bestaat, als de lezer inderdaad misschien wel de beslissende factor is in dit proces, omdat hij/zij/hen degene is die de aannames doet over auteur, focalisator, referent, betekenis en zichzelf?

Of – gechargeerd gezegd – is er een heteroseksuele inslag die a priori bestaat, omdat tekst, auteur, focalisator, referent, betekenis én lezer allen tezamen opgesloten zitten in een onderdrukkend systeem dat kapitalistisch, heteroseksistisch, racistisch en wat al niet meer is? Is de onuitspreekbare gemeenschap van N30 niet gewoon de pseudo-verlichte maar in werkelijkheid intolerante Nederlandse samenleving?

In Mettes’ poëtica lezen we dat hij het epos beschouwt als het ultieme politieke gedicht, omdat het de vertelling van een gemeenschap is. ‘Een epos is “a poem including history”, een lang gedicht dat verknoopt is met het leven van een gemeenschap, en dat in zijn geheel niet narratief hoeft te zijn.’ Ik beschouw het epos als het ultieme genre voor een cover-up. Het epos is bij uitstek het genre voor een overzichtelijke, lineaire, glorificerende geschiedenis van een volk, natie, gemeenschap. Narratief bij uitstek, dus. Die geschiedenis als massagraf voor bannelingen, flikkers, afwijkende lichamen. Als dit epos tegen wil en dank geridiculiseerd wordt door zijn object – de Nederlandse Droom, de markt, het kapitalisme – tot in het absurde door te voeren, dan is met de kennis van nu gemakkelijk te zeggen dat het project bij voorbaat gedoemd was te falen. There was an attempt. Is dat dan de satire tegen wil en dank (‘de enige satire die gerechtvaardigd is’) waar Mettes het over heeft?

In plaats van een alternatief (oftewel, zo lezen we aan het slot van Mettes’ poëtica: ‘een toekomst die niet voor te stellen is’) te formuleren waarop de Nederlandse samenleving jacht kon maken – de voor het kapitalisme vanzelfsprekende inkapseling van al het Andere – gebeurt in N30 het omgekeerde: de dichter jaagt met dezelfde woorden, dezelfde stereotypen, dezelfde normen datgene op waar hij zelf onlosmakelijk mee verbonden is. In die ontmaskeringsdrift ligt de strooptocht op zichzelf besloten. Een stok tussen de spaken en de daaropvolgende verongelukking.

Wat is het alternatief dat ik wil voorstellen? Hoe kan ik niet alleen met mijn vinger naar Mettes en N30 wijzen, maar ook een vergezicht van verbetering schetsen? De aanpassingen die ik doorgevoerd heb, laten zien dat de tekst niet één stem communiceert. Elke tekst is meerstemmig, maar bepaalde tonen zijn nu eenmaal beter hoorbaar. Het oor en oog van de lezer is daarin onmisbaar. De homo-erotische toon die door mijn herschrijving wordt uitgelicht, laat een andere stem klinken. Iemand die lesbo-erotiek activeert in zijn of haar herschrijving of als focalisator mannelijk schoon waarneemt, zorgt ook voor andere strekkingen. De ik is op vele manieren in te vullen.

De polyfone kracht in Mettes’ tekst komt pas naar voren als er op andere manieren gelezen wordt. Daar is geen alternatieve seksuele voorkeur voor nodig, maar disséminatie en gesprek. Strooi met andere gezichtspunten, voornaamwoorden, geslachten, genderidentificaties, objecten van verlangen, zowel in de betreffende tekst als het gesprek over die tekst. Telkens kantelt de betekenis, bij elke nieuwe lezing.

Als ik even vooruitspoel naar het einde: Mettes schrijft in het dertigste hoofdstuk: ‘Niet alle vrouwen zijn teringhoeren trouwens’. Ik schrijf aan het slot van mijn bijdrage: ‘Niet alle mannen zijn teringhoeren trouwens.’ Wat is het verschil, afgezien van de waargenomen groep? Dat alle vrouwen teringhoeren zijn, is een langslepende en hardnekkige veronderstelling. De ontkenning daarvan voelt niet als een ferme afwijzing van die onjuiste, vernederende en respectloze aanname. Er is geen sprake van interpellatie. Er is sprake van een halfzacht, traag vingertje dat opgeheven wordt tegen het heteromasculiene patriarchaat dat vrouwen als onvolwaardig beschouwt. Satire?

Wat gebeurt er in mijn herschrijving? Allereerst is de vraag welke categorie mannen aangesproken wordt. Er bestaat een categorie mannen die als hoer gebrandmerkt wordt, namelijk promiscue homomannen. Onze progressieve samenleving beschouwt die categorie als een anomalie, als net zo anders als de vrouw, de persoon van kleur, de gehandicapte, de autist. In de zin klinkt geen verdere onderscheiding door: er wordt slechts over ‘mannen’ gesproken. Die worden gelijkgeschakeld aan ‘hoer’, van oorsprong (en nog steeds) en volgens Van Dale een vrouwelijk woord dat gebruikt wordt om prostituees aan te duiden. Dit is een begin van een ingreep die de hiërarchie doet wankelen. Dat begin komt niet voort uit satire, want er valt – net als in het oorspronkelijke citaat – niets te lachen. Dat begin wordt gemaakt door walging.

Wat gebeurt er als een vrouw zegt dat alle vrouwen teringhoeren zijn? Of alle mannen teringhoeren?

Wat in de oorspronkelijke tekst van N30 impliciet blijft, vanzelfsprekend is en giftige stereotypen en manieren van spreken opnieuw bekrachtigt, wordt ter discussie gesteld, wanneer er vanuit een ander kader naar de tekst gekeken wordt, heel letterlijk: wanneer er door lezers hard genoeg op de tekst gedrukt wordt.

Satire is daartoe niet of nauwelijks in staat. Pas bij een expliciete kadering als feminien, homoseksueel, transgender komt een andere kant van N30 naar voren, een kant die doorgaans minder goed te zien is. Die kant wordt pas dan geactiveerd, omdat hij normaal verloren gaat in een veel krachtiger en onbetwistbaarder (want sociaal-cultureel geaccepteerd) geluid. In N30 is precies hetzelfde mechanisme aan het werk als in de Nederlandse samenleving zelf. Ook daarin wordt de stem van de Ander pas hoorbaar, wanneer die op de voorgrond geplaatst wordt. Zo’n zet is altijd geforceerd, omdat er geen sprake is van vanzelfsprekendheid: de norm in de Nederlandse cultuur is wit, heteroseksueel en mannelijk (to start with), niet zwart, homoseksueel, transgender of feminien. De lezer heeft de macht die vanzelfsprekendheid aanhoudend te bevragen en van haar ogenschijnlijke neutraliteit te ontdoen.

Mettes ontkomt niet aan die normatieve eisen, omdat ze geaccentueerd worden wanneer een alternatief ervoor gepresenteerd wordt. Tezelfdertijd leunt mijn herschrijving nog steeds sterk op masculiniteit en witheid. Allereerst door de mannelijke (voor) naamwoorden, grammaticale cul-de-sacs om met Maggie Nelson te spreken, die geen enkele specificiteit toestaan. Ten tweede, omdat er nog steeds een mannelijke focalisator is die mannelijk schoon waarneemt, omdat ik het ben die leest en ik ben wit en man. Door de besmettelijke werking van taal raken zo ook andere woorden geïnfecteerd met mannelijkheid. Elk alternatief draagt zijn gebrek in zich, maar liever zou ik willen kijken naar de productieve werking van een alternatief. De gemeenschap die zich in mijn lezing aftekent is net als de gemeenschap die zij afwijst beperkend, beknellend en exclusief, maar tegelijkertijd openen mijn ingrepen ruimtes om het alternatief, de verbreding en andere stemmen te onderzoeken.

Het enige wat consistent is, is de walging.

Als [sic] jullie paradijzen: niets.

Het Verenigd Verlangen, als enige overgebleven supermacht. En ook al is de zee nu kalmer en blaast de wind aangenaam in mijn gezicht … Hart! Wie bepaalt of een traditie ‘levend’ is? (…) De meeste Nederlanders zijn gelukkig. Geen troost. Als ik een jongetje zie zitten aan een tafel met een boek, een schrift, een pen, een flesje mineraalwater, zijn hand schrijvend in het licht – dan is dat voor mij één ding. (…) We zijn wat we niet van onszelf kunnen maken. ( … ) Hij steekt de straat over met een bananenschil tussen zijn vingers. (…) Wij kozen zelf onze cipiers, onze folteraars, wij waren het die al deze waanzin over ons afriepen, wij veroorzaakten die nachtmerrie … Maar ‘nee’? Jongetje (net ’n strandbal) praat rap Spaans (Portugees?) in ’n mobiele telefoon. Maak ik ’n kans nu zijn vriend kaal begint te worden? CLIO, geile slet. Wat wil je nog meer? Een oude man, tussen de deuren van de C1000, kan plotseling niet meer verder; zijn man steekt een hand uit en spreekt bemoedigende woorden. (…) Hoe kan het ons bereiken als we al niet op een of andere manier bereikt zijn? Het ‘spreekt’ niet. Geen ramp. Elk woord dat hij gebruikt is een klein wonder, alsof hij er niet in thuis hoort, in de taal, maar er in ronddoolt met een zaklantaarn op zoek naar de uitgang: hij is nooit wanhopig (misschien een beetje zenuwachtig) en verlicht de zware woorden van binnenuit. Maar inderdaad, we zijn vrij. (…) Daarom voerden ook de samoerai, ridders en krijgslieden, vaak een bloesem als hun embleem: zij wisten hoe te sterven. Opgesloten in een kinderwagen met een ballon van McDonald’s. Blauwe helikopter, de blauwe lucht. (…) Je zult je zo beroerd en waardeloos voelen dat je denkt: ‘Was ik maar dood!’, of: ‘Ik maak er een eind aan!’

(…)
Zijn kaart – twee koolmeesjes bouwen een nest, zijn handschrift bibbert – staat nog op de schouw. (…)
Zon. Sushi. Volvo.

Ik voel me als een bom die elk moment kan ontploffen. Dat scheelt dan weer bij de wederopbouw hè? Het decor komt naar voren. (…) Zijn echtgenoot heeft van de Intifada, die hij via CNN dagelijks volgt, zijn hobby gemaakt, ‘om te vergeten dat hij zijn rijbewijs nog niet gehaald heeft’. Opeens glijdt de zon over het zebrapad. Zijn (zijn?) voet speelt met een slipper onder de tafel. Zo schrijf ik nu dit boek? Ik ben geen medemens. Ik haat je en ik wil je pijn doen. Dit is mijn volk. Hun geschreeuw komt niet boven de sirenes uit die de hele dag loeien en die we geleerd hebben te negeren. Mijn hele lichaam werd warm en begon ineens te beven. Ongelukkig is hij die staat op de drempel van de schoonste tijd die mogelijk is, maar wacht tot er een betere komt. (…) Jeep rijdt in op jongen. (…)

(…)

Waarom? Ik ben mijn eigen culturele elite. Sorry. Maar ook tot deze openheid is geen. (…) Hij heeft het zonder ironie of verwijzing naar Adorno over zijn toekomst in de ‘cultuurindustrie’. (…) Soms schoot mijn vader zich dood voor mijn ogen, maar enkel als abstracte aanwezigheid, zodat ik hem nooit werkelijk zag. Welk ravijn, welk kanaal bleef onkundig van de oorlog? Welke kust bleef verstoken van ons bloed? O Poëzie! Geloof niet wat ze schrijven. Ik ben dood, vermoord door de fascisten. Een bloem wordt uit het water gehaald, een schouder aangeraakt. (…) Een hart van schaamhaar. (…) De wereld spoelt op mij aan! (…) Waar op het internet kun je het vinden? ( … ) Hij buigt naar voren en neemt zijn handen in de zijne. (…)

Nederland.

De eerste is gelegen in de gebeurtenissen van het afgelopen half jaar, toen de multiculturele samenleving – een onmogelijk compromis tussen de laat twintigste-eeuwse wereldmarkt en een negentiende- eeuwse politieke infrastructuur, vermomd en verplicht als humanistisch cultuurideaal – tegen haar conceptuele limiet begon te dringen … (…) Nee, laten we geen genot putten uit onze marginaliteit of geloven dat het gelijk zich altijd ophoudt in de schaduw. (…) Lief dagboek. Wat doe je liever: (a) apathisch voor je uitstaren, (b) nostalgisch terugblikken? Ik kijk op van mijn boek en daar loopt hij. Niet alle mannen zijn teringhoeren trouwens. (…) Wij zijn reclamejongens. (…) Ik ben ook een allochtoon. Ik heb ’n verschrikkelijke ziekte. Blond dons, blanke nek. (…) Er drijft een condoom op het water. Zonlicht. Einde gedicht. Ik voel me.p

Eerder gepubliceerd in nY#34 (augustus).