toen we jong waren
‘But I remember when we were young,’ gaat de hook in ‘Insight’, een triest nummer van Joy Division. Op het moment van de opname was Ian Curtis tweeëntwintig jaar en bezig zich al dan niet via de verbeelding de jonge jaren te herinneren. Is deze frase deprimerend of er eigenlijk al aan voorbij? Punk start met angst, schrijft Mark Greif in ‘Punk: the Right Kind of Pain’, en eindigt, zo wil ik toevoegen, met weerstand. De muziek reageert met agressie en wil tegen alles en iedereen terugslaan, wat binnen de straight edge hardcore vergezeld gaat van expliciet moraliserende en ‘opvoedende’ liedteksten – een band heet Judge, hun album Bringin’ It Down. Deze muziek heeft een hechting met de wereld nog niet opgegeven: de woede is niet een uiting van resignatie, maar van frustratie, machteloosheid, het gevoel klem te zitten. De woede dient een teken van leven te geven: is het niet voor de buitenwereld, dan op z’n minst voor zichzelf.
Van een dergelijke communicatie lijkt ‘Insight’ al af te zien: ‘I’ve lost the will to want more / I am not afraid not at all.’ Het subject kent niet langer angst omdat hij onthecht is van de wereld, waardoor niets nog deprimerend is: alles is immers al een bewijs van een verloren wereld. ‘Depression is, after all and above all,’ aldus cultuurcriticus Mark Fisher naar aanleiding van Joy Division, ‘a theory about the world, about life.’ Er is niet langer een reactie, er is slechts nog passiviteit en observatie zonder moreel oordeel: ‘I was moving through the silence without motion / waiting for you’; ‘Made a move to connect / but I could only stare in disbelief / as all crowds left’ (‘Shadowplay’). Ook in een depressie zit je klem, maar dan zonder elke weerbaarheid of tegenbeweging.
Mark Fisher pleegde begin 2017 zelfmoord, en daarmee volgt uiteindelijk ook een radicale theoreticus de dominante trend van stijgende zelfmoordcijfers in de westerse wereld. In Capitalist Realism (2009), de ervaring van de hedendaagse westerse wereld in 81 pagina’s, beschouwt hij mentale ziektes als een paradigmatisch voorbeeld van ‘kapitalistisch realisme’: de ideologie dat het kapitalisme het enige realistische politiek-economische systeem is om de wereld te organiseren. Aan deze realiteit passen we ons pragmatisch aan zonder echt geloof te hechten aan de merites of goedheid ervan. Kapitalistisch realisme gaat in die zin gepaard met een ervaring van steriliteit en uitputting doordat er geen alternatieven denkbaar lijken en onze verlangens en aspiraties voorgevormd, voorgekauwd en uitgehold zijn door een kapitalistische cultuur. Het weliswaar ingetrokken Pepsi-reclamespotje waarin model Kendall Jenner tijdens een protestmars onder luid gejuich een blikje cola deelt met een agent vormt een schaamteloos voorbeeld van de inlijving van een protestbeweging (in dit geval Black Lives Matter) in almaar gerecycleerde beelden van vrolijkheid, jeugdigheid, samenzijn en schoonheid. Deze vrolijke vorm van promotieprotest plaatst het alom bekeken en toegejuichte individu voor het collectief en het product voor het protest waardoor het van elke waarde, betekenis en mogelijk verzet wordt ontdaan.
Dit kapitalistisch realisme stelt mentale ziektes voor als een natuurlijk gegeven dat losstaat van de organisatie van de maatschappij. Tevens worden ze geïndividualiseerd en gemedicaliseerd: een mentale aandoening is een persoonlijk probleem dat voornamelijk via pharmaceutische middelen verholpen moet worden. Wat dan weer bijdraagt tot de atomisering van de maatschappij en de winsten van farmaceurische multinationals. Fisher ontkent niet dat mentale ziektes neurologische aandoeningen zijn, maar merkt terecht op dat dit niets zegt over de oorzaken ervan. Aan het einde van Capitalist Realism roept hij dan ook op tot een politisering ervan:
We must convert widespread mental health problems from medicalized conditions into effective antagonisms. Affective disorders are forms of captured discontent; this disaffection can and must be channeled outwards, directed towards its real cause, Capital.
In nY #35 willen we deze politisering echter niet beperken tot Kapitaal en een neoliberaal regime van flexibilisering en ondernemerschap dat geen rekening houdt met reële limieten en obstakels. Ook genderverhoudingen, de klimaatverandering, racisme, (post-)koloniale relaties en migratiestromen moeten mee in rekening worden gebracht willen we ziektes niet beschouwen als een gebrekkige aanpassing van het (te beschuldigen) individu aan de organisatie van de samenleving, maar als een effect van sociale structuren en collectieve keuzes.
In dit nummer verzamelen we bijdragen in diverse genres die (een) mentale ziekte aanpakken in relatie tot de sociaaleconomische en culturele context en deze opnieuw tot een politiek conflict maken. We vragen ons af: hoe verhoudt de persoonlijke ziekte, telkens uniek in zijn wonden en zijn middelen tot herstel, zich tot het collectieve? Hoe maken we het spreken erover en de behandeling ervan tot een inzet van contestatie? Wat is de historische evolutie in onze beschouwingen over mentale ziektes? Hoe moeten we de verhouding tussen de nood aan herstel en ziekte als mogelijk verzet begrijpen? Hoe verschuiven we de aandacht van mentale aandoeningen als persoonlijk falen tot het beeld van een slecht functionerende samenleving wanneer die deze aandoeningen 24/7 produceert?
Fiep van Bodegom verzorgt de eerste Nederlandse vertaling van de poëzie van de Amerikaanse Claudia Rankine: deze (proza) gedichten uit Don’t Let Me Be Lonely (2004) verkennen ervaringen van uitputting en moedeloosheid bij de zwarte burger in Amerika na 9/11. Verdere poëziebijdragen komen van Simone Atangana Bekono, Dominique De Groen en Arno van Vlierberghe. Bekono zet zich schrap, met ‘de nagels in de wond’. Haar gedicht leest als een gebed dat het lawaai van buiten wil overstemmen door goed te luisteren naar de intimiteit van wat zich in het lichaam, onder de huid, bevindt. Dominique de Groen schreef een narratief sci-fi gedicht waarin het zieke, gedisciplineerde en affectieve lichaam uiteindelijk de sleutel blijkt te zijn tot een nieuwe, collectieve toekomst: ‘we zullen uit de bodem rijzen / tussen uitlopende knoppen / en wilde grassen / die de grijze verwachtingshorizon opensplijten / en ons lichaam zal tot bloei komen.’ Ook de tekst van Van Vlierberghe leest als een uitnodiging: om de toekomst over te laten aan de mensen die buitengesloten worden, de restfactor die bij de vorming van een normale orde steeds weer wordt gecreëerd.
Proza is er van Sven Vitse en David Nolens. Die laatste brengt een ziekteverslag van een man die zichzelf als ‘een ding’ benoemt en elke vorm van ‘tijd en ruimte’ verloor wanneer hij zich bewust werd van zijn bestaan in de ogen van anderen. Deze verregaande vervreemding tast het ziekteverslag en de medewerker van de sociale dienst, David Nolens, aan. ‘Mijn eigen club’ van Sven Vitse handelt over privilege – heteroseksueel, mannelijk, wit, cisgender – en over de vraag voor wie je dan nog kunt spreken. ‘This is not your story to tell’: een ‘uitgestoken hand’ of een ‘middelvinger’? Hans Demeyer schrijft aan de hand van de huidige schuldeconomie en het werk van Rainer Werner Fassbinder en Rachel Cusk over uitputtende hechtingen: aanpassingen aan de dominante verwachtingspatronen die een inhibitie vormen op het eigen vermogen tot handelen en uitdrukken. Nadia de Vries dwaalt in haar persoonlijke anamnese door de gangen van het ‘Huis der ziekten’, op zoek naar the way out. Die loopt in elk geval niet via het raam, maar misschien wel via laterale handelingen, zoals eten, en in ‘het zachte, frisse laken tussen een bloedziekte en een psychose.’
Net buiten het dossier brengt Tonnus Oosterhoff een vertaling van een late tekst van H.G. Wells, ‘Het einde is bezig de geest te achterhalen’. Het essay getuigt van een ‘schrijversdoodsstrijd’: de auteur is zijn wereld ontnomen en dat maakt hem radeloos en zijn wereld uitzichtloos. In haar bespreking van de documentaire Fuocoammare (2016) focust Camille Bourgeus op de vraag waarom de regisseur Gianfranco Rosi ervoor kiest de eilandbewoners op Lampedusa nooit in confrontatie te laten komen met de toegekomen vluchtelingen: waartoe dient deze ‘bijtende disconnectie’? Daarbij aansluitend brengen we een essay van Tom Van Imschoot over De idylle (1936) van Maurice Blanchot, dat recent in het Nederlands werd vertaald. Van Imschoot neemt Blanchots verkenning van het idee inburgering onder de loep en vangt de lezer in een confronterende dans, waarin de spanning tussen heden en verleden het ritme bepaalt. Ten slotte zijn we verheugd met dit nummer ook nieuw dichterstalent Asha Karami te kunnen voorstellen. In haar gedichten onderzoekt ze de positie van een zoekend zelf in een onstabiele omgeving. ‘Je kunt jezelf niet verliezen,’ maar vinden is evenmin aan de orde. Tussen het verdwijnen en verschijnen ontplooien zich ontmoetingen met anderen waarin de dichter een bevreemdende helderheid vangt. In haar derde bijdrage als Gast gaat Veva Leye door met het switchen tussen talen en taalniveaus – van het foneem naar de lettergreep en van het woord naar de zin en de lay-out. Na de dialogische opzet van haar serie uit ons voorgaande nummer, krijgen de gedichten op de afzonderlijke pagina’s ditmaal steeds meer hun eigen, overtalige vorm. De kunstenaarsbijdrage is deze keer van Sébastien Conard. In zijn bijdrage verkent hij de tekenkundige contouren van instrumenten en objecten, vaak verwijzend naar de zorg voor de psyche en het lichaam. In dit oponthoud, voorbij hun handzaamheid, verschijnen ze als materialisaties van ideologie, als haar onverschillig, hardnekkig supplement – dat we ‘nog eenmaal’ traag en alert te nemen hebben.
Tot slot nog een rectificatie: in nY#34 is per abuis een eerdere versie van de door Marc Kregting gemaakte vertaling van Christophe Tarkos’ ‘Je suis un poète Français’ afgedrukt. Op nY-web vindt u onder de titel ‘Ik ben een West-Noord- Brabantse auteur’ de correcte vertaling.