The Fiery Hills

2016, 4 jaar na de delen van het feuilleton die in nY #39, #40, #41 zjin gepubliceerd. Malayney Melkzuur, paranormaal detective, is inmiddels verwikkeld in de speurtocht naar de vermiste horroractrice Bella Goth. Ze maakt een omweg via een lang vervlogen tijdperk, op zoek naar een magische vaardigheid die verloren gegaan is in de plooien van de tijd


Een reeks ramen, verlicht in de duisternis, glijdt langzaam voorbij. Ieder raam omkadert een verschijning als uit een koortsdroom: zombie, Harley Quinn, Donald Trump, Brexit-vampier, geest van David Bowie, vleesgeworden Snapchatfilter die regenbogen kotst, Harambe. De figuren schuiven voorbij, een krankzinnige slideshow van stukken wrakhout uit het slib van politiek en popcultuur van het afgelopen jaar, eindeloos herkauwd, verminkt, uit elkaar getrokken en gehercombineerd. De volstrekt willekeurige nachtmerries van een dolgedraaid algoritme waarvan niemand zich herinnert het in gang te hebben gezet maar nu onstopbaar, almachtig geworden. Langzaam kruisen de treinen elkaar in de duisternis, piepend en knarsend op hun sporen. In de lichtomkaderde tableaus komen de figuren in beweging. Eleven van
Stranger Things strekt haar hand uit en kijkt kwaad en intens naar de tegenliggende trein, alsof ze van plan is hem middels telekinese te laten ontsporen. Een blonde zombie giet Smirnoff in haar keelgat en steekt haar tong uit naar de overkant.

Naw, dat is geen zombie? Dat is Hillary Clinton?’ zegt Rachael.

Malayney haalt haar schouders op. ‘Potayto, potahto.’

Ze kozen voor Halloween om het ritueel uit te voeren: het begin van de duistere helft van het jaar. Ergens op haar reis door het universum glijdt de aarde door onzeker gebied, terrein van het numineuze, van entiteiten en levensvormen die we niet begrijpen maar die we wel, op de bodem van onze dromen, eerder zijn tegengekomen. De sluier tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke, tussen de werelden van de levenden en de doden, wordt nu zo flinterdun, zo opgespannen, dat hij niet anders kan dan hier en daar scheuren, doorlatend worden. De ene wereld in de andere te laten bloeden. In de praktijk, denkt Malayney te weten uit oude geschriften die hierover niettemin verontrustend vaag blijven, bestaat er geen onderscheid tussen de doden en de nog niet geborenen. Althans, niet in de ogen van de entiteiten die de verkeersstromen tussen de werelden reguleren. Op Halloween, hoopt ze, zal ze kunnen binnenglippen in een verleden waarin zij nog niet geboren is, waarin zij minstens even dood is als diegenen die jaren of eeuwen tevoren gestorven zijn. Ongemerkt zal ze zich kunnen aansluiten bij de legers van geesten die op die nacht ronddwalen over de heide, in de heuvels, in de dorpen, glurend door de ramen van de huizen, rondwroetend in de kooltuinen, meedeinend op de golven van de lochs, de zee, de estuaria.

De trein wint aan snelheid, laat Edinburgh achter zich. Regen klettert tegen het raam. De coupé is leeg. Iedereen zit op de trein die ze daarnet kruisten en die nu is ingeslikt door de nacht. Verdwenen, misschien, in een parallelle dimensie, glijdend over een onbekend en glinsterend spoor dat er gisteren nog niet lag, aangelegd door kwaadaardige faeries die de trein grijnzend zullen binnenloodsen in hun land en nooit meer laten gaan. Een heen en terug naar Edinburgh Waverley?, luid en schril giechelend, bang dat dat niet geldig is hier…’

Rachael kijkt behoedzaam om zich heen, alsof ze bang is dat iemand hen begluurt vanuit een onmogelijke en onzichtbare hoek, zich heeft vastgekluisterd aan de buitenkant van de trein of, erger nog, zich zwevende weet te houden op dezelfde hoogte en snelheid en door het raam naar binnen tuurt. Ze haalt een klein plastic zakje uit haar portefeuille en geeft het aan Malayney, het met haar hand afschermend van onzichtbare nieuwsgierige blikken. Tien kleurrijke Dalai Lamas lachen Malayney toe vanop de papieren zegels. Nat en donker trekken de forenzengemeenten rond Edinburgh aan hen voorbij. Ze rijden Wallyford binnen. Nog één halte. Malayneys ingewanden trekken samen. Ze legt een zegel op haar tong.

Op weg van het station van Prestonpans naar het strand zien ze kleine spoken en skeletten materialiseren in het schijnsel van straatlantaarns, een giechelende heksenkring zich voortbewegen in de beschermende bubbel van een zaklamp. Ze zoeken een plek op het natte gras boven het strand, vanwaar ze uitkijken op de Firth of Forth en, in de verte, de lichten van de dorpen aan de overkant van het estuarium. Rachael trekt een regenjas aan. Door het geritsel heen herhaalt Malayney al fluisterend de naam van haar voorouder en de weinige dingen die ze over haar weet. Isobell Milc an t-Saoir. Prestonpans. 1629. De regen waait in haar gezicht. Met geweld breken de golven stuk op het strand, steeds opnieuw, tot Malayney het gevoel krijgt verstrikt te zitten in hun ritme, zich er niet meer uit te kunnen losmaken. Wacht, is de trip al bezig? Is dat een tinteling in haar buik? Hoe kan ze weten of het begonnen is als het te donker is om te zien of het gras om haar heen begint te golven en te stromen?

Even later begint ze te huilen. De redenen hiervoor zijn zo complex en onmogelijk in woorden te vatten dat ze niet verder raakt dan, Alles is gewoon zovéél!’ Haar tranen vermengen zich met de regen op haar gezicht, maar het lukt haar niet om een duidelijk onderscheid te maken tussen de twee, tussen binnen en buiten, tussen droog en nat.

Heb ik in mijn broek geplast?’ vraagt ze aan niemand in het bijzonder.

Een warme gloed transformeert de lucht die ze inademt tot iets zachts en kostbaars, en verspreidt zich nu door haar lichaam, haar bloedbaan, alle donkere objecten om haar heen. Alles pulseert. Het gras glimt in de duisternis. Opnieuw trekt het ritme van de golven haar naar zich toe. De verborgen stromingen van water en zand en zeewier verknopen zich met haar ingewanden, fluisteren haar toe, bezweren haar. Ze staat recht en wandelt over het gras in de richting van de zee, hoewel haar lichaam lijkt achter te blijven. Ze roept het, maar het wil niet komen. Oh, well. Het is veilig bij Rachael, die bezig is er een fleecedeken over te draperen. Ze wandelt verder zonder nog achterom te kijken. Ze loopt het natte strand op, waar de zandkorrels knarsen onder haar schoenen en schitteren als kristallen, en dan vloeibaar worden, haar overspoelen. Ze duikt onder. Haar haren zijn verlengstukken van geheime onderstromingen, haar lichaam een verborgen golf die nooit door iemand ontdekt zal worden, die zal oplossen in dit geheel dat warm noch koud is, dat temperatuur overstijgt. Om haar heen, absolute duisternis. Toch kan ze zien. Vormen tekenen zich af met een bovennatuurlijke helderheid. Ze dwaalt door een woud van kelp, dikke buigzame stengels die honderden meters lang zijn, brede bruine bladen onderverdeeld in vingerachtige slierten, langer dan haar lichaam, die naar haar grijpen, haar naar zich toe trekken. Het vingerwier omzwachtelt haar met zijn stengels en bladen, eerst op een goedaardige manier, maar nu voelt ze de lucht uit haar borstkas geperst worden, probeert ze in te ademen maar zuigt ze haar longen vol water, probeert ze zich los te wrikken maar zijn de gladde bladen te sterk. Ze heeft het ijskoud. Er is geen gloed meer. Er is alleen nog duisternis, en het zout dat tegen haar fluistert, tot ook dat wegvalt.

Happend naar adem komt ze boven.

Rachael!’ schreeuwt ze. ‘Rachael!’ Maar diep van binnen weet ze dat het niets zal uithalen. Dat ze zich ver buiten Rachaels gehoor bevindt. Dat er een dikke laag tijdruimteweefsel tussen hen in zit. Ze probeert haar gevoelloze, onderkoelde lichaam in beweging te zetten. Ze richt haar ogen op de kust die ze daarnet, vele jaren in de toekomst, achter zich liet. Hier en daar brandt een oranje gloed in de verder nog van lichtvervuiling gevrijwaarde lucht. Daarachter, waar de gloed zwak en diffuus wordt, tekenen zich de scheve en lage silhouetten af van de huizen van het dorp. Aan de linkerkant van haar gezichtsveld doemt een gigantische muur op, zo hoog dat hij dat wat hij omrandt volledig afschermt. Alleen enkele rookpluimen, inktzwart afgetekend tegen de met sterren bezaaide hemel, verraden activiteit. Maar dan verandert het landschap. De kustlijn is instabiel. Is gesmolten, misschien, door de hitte ontstaan bij het ombuigen van het tijdruimteweefsel en is nog niet gestold. De hoge muur en de rookpluimen beginnen te trillen, veranderen van vorm, zakken in elkaar als blubber, lossen uiteindelijk op in het niets. Een lege vlakte blijft achter. Ver naar rechts, waar ze eerder alleen duisternis zag, ontwaart ze nu een dieprode schijn en dikke pakken rook, alsof de heuvels zelf in brand staan. De oranje lichtpunten recht voor haar zijn er nog steeds, maar ook zij veranderen continu van plaats en exact aantal. Ze proeft zeewater. Haar spieren zijn zo verlamd van de koude dat ze er nauwelijks in slaagt haar hoofd boven water te houden, laat staan te zwemmen. Fuck, fuck fuck. Wat gebeurt er als ze hier verdrinkt? Blijft haar lichaam dan achter in het heden, een levende maar lege huls, blijven steken in een slechte trip? Ze dwingt haar lichaam om te zwemmen. Na vijf minuten vechten tegen de golven is ze uitgeput en geen meter dichter bij de kust. Dan ziet ze, door haar tranen heen, een zwak schijnsel. Niet aan land maar vlakbij. Een lantaarn op de boeg van een kleine houten visserssloep, het licht diffuus in de vochtige lucht. De in schaduwen gehulde figuur in het bootje roeit, ineengedoken en behoedzaam om zich heen kijkend, naar haar toe. Steekt een brede hand en gespierde arm naar haar uit. Trekt haar aan boord, waar ze hoestend in elkaar krimpt. Rillend ligt ze op de bodem van de boot, haar natte koude lichaam omhelzend met natte koude armen.

Stay doon,’ sist hij. Normaal gesproken kan niemand behalve ik je zien, maar toch…’ Hij legt een vinger tegen zijn lippen en gooit een wollen deken over haar, dat haar van kop tot teen bedekt. Muisstil en langzaam roeit hij verder, richting kustlijn. Hoopt ze.

Voorzichtig piept ze vanonder het deken over de rand van de boot. De kustlijn, die dichterbij is nu, lijkt gestold te zijn, de rimpelingen van haar komst gladgestreken. Langs heel het strand ziet ze kleine, lage gebouwen, hun ramen verlicht door de oranje vuren die daarnet haar bakens vormden. De damp die ze overvloedig uitbraken glinstert in de duisternis. Dit zijn geen gewone huishoudvuren. Dichterbij, in het nu droogstaande intergetijdengebied, worden in het flakkerende schijnsel gigantische stenen vaten zichtbaar, gebouwd in de natuurlijke kommen van rotspartijen. Het water dat erin staat weerspiegelt de sterren.

W-wie ben je?’ fluistert Malayney de man toe. Haar verkleumde lippen verzetten zich tegen beweging.

Een lange tijd hoort ze niets anders dan de zachte swish-swish van roeispannen in het water.

Thomas,’ zegt hij uiteindelijk. Thomas Milc an t-Saoir.

Milc an…? Echt?’ Ze durft niet te hopen dat dit iets betekent. Voor hetzelfde geld heet de helft van het dorp zo.

Thomas roeit verder, parallel met de kust nu, in de richting van de brandende heuvels.

Wel? Heb jij geen naam?

Malayney Melkzuur,’ zegt ze.

Melkzuur? Hmm.

Stilte.

Voor hen rijst een lage pier van rotsen en hout uit het water. Thomas buigt zich naar Malayney toe en wijst naar de kust.

Daar, waar de pier aan land gaat, onder de grasheuvel, is een rotsblok dat donkerder is dan de rest. Daar begint een tunnel. Zwem naar het strand en wacht op mij aan de ingang. Ik ga de boot verstoppen.

Maarrrde heuvelstaat in brand?

Ech, de fiery hills branden al jaren.

Fiery hills?’

Brandende steenkooladers,’ zegt hij weinig geruststellend. Waar wacht je op?

Hij trekt haar ruw overeind en duwt haar net niet het ijskoude water van de Firth in. Ze spartelt tot ze zand en scherpe stenen onder haar lichaam voelt en komt overeind. Ze begint zachtjes te lachen. Ze is veilig. Wel, semi-veilig. En, uhh, verdacht helder? Al de hele tijd, nu ze erover nadenkt? Is ze niet meer aan het trippen? Is ze zo hard aan het trippen dat ze niet meer voelt dat ze aan het trippen is? Of is dit gewoon een effect van de transitie? Ze is in ieder geval opgelucht dat het strand niet golft onder haar voeten, dat ze zich geen zorgen hoeft te maken over neongroene kabouters die op ieder moment haar gezichtsveld dreigen te invaderen, en dat ze op dit moment niet languit op haar rug in het zand ligt, verloren in duizend metaniveaus van het denken in een poging om de complexiteit van het universum te comprimeren tot een harde, glinsterende kern van waarheid die in haar handpalm past. Ze wandelt naar de grasheuvel. Rook prikt in haar neusgaten. In de verte smeult het vuur. Ze wringt haar lichaam tussen het grote donkere rotsblok en de grassige helling. De gang is lang en breed genoeg om comfortabel rechtop te staan en met twee naast elkaar te lopen, en ruikt naar aarde, zee en zout. Ze leunt tegen een stutbalk in de wand en wacht. Voetstappen knarsen op het zand. Daar komt Thomas’ gezicht, gelig in het licht van zijn lantaarn. Hij gebaart haar om dieper de tunnel in te gaan. Pas wanneer ze enkele bochten hebben genomen en het schijnsel van de lantaarn onmogelijk nog zichtbaar kan zijn vanaf het strand of het water, lijkt zijn gezicht zich te ontspannen. Hij doet Malayney denken aan een rotsblok, onregelmatig en verweerd. Tijdloos en onaanraakbaar. En toch kwetsbaar ademhalend. Een rotsblok bedekt met rood korstmos.

We verwachtten je,’ zegt hij, stil en zonder op te kijken.

Malayney voelt haar hart kloppen in haar keel, haar huid, haar oogballen, haar haar. Toch nog een beetje aan het trippen. ‘We?’

Thomas kijkt haar aan, zijn wenkbrauwen opgetrokken, de blik in zijn bleke ogen canny, enigszins spottend, enigszins ongeduldig. Dinnae play dumb. Je bent hier voor haar.

Isobell.

Ze had een vermoeden dat je zou komen. In ieder geval dat er iets zou komen. Ze heeft sap van de bour-tree in mijn ogen gedruppeld voordat ik vertrok, zodat ik de doden en faerie folk zou kunnen zien die tijdens deze nacht onze wereld binnenglippen. Ze zei, kijk uit je doppen op de terugweg van Leith. Op Alhallow Een zijn de donkere wateren van de Firth een poort voor dingen die niet van onze wereld zijn, niet van onze tijd.

Hij is een zoutsmokkelaar, thuis in het uitgebreide en complexe netwerk van geheime tunnels onder wat nu nog, zo leert Malayney, Saltprestoun heet, een dorp dat op holle grond blijkt te staan, de lemige aarde niet alleen doorboord door smokkeltunnels zoals deze maar ook door mijnschachten die zich vertakken in alle richtingen en die tot ver onder het estuarium reiken. Een nachtwereld, grotendeels onzichtbaar tenzij in flarden en fragmenten in het flakkerende licht van een kaars of lantaarn, een gevaarlijke wereld van schaduwen en mineralen die, zeker op onvoorspelbare nachten als deze, meer leven blijken te bevatten dan hun onder normale omstandigheden wordt toegedicht. Een omgekeerde wereld, wetteloze tegenpool van het leven boven de grond. Hier, vertrouwt Thomas haar toe, kan om het even wat gebeuren. Na lange tijd op een pad dat constant kronkelend op zichzelf terugplooit, net wanneer ze begint te vermoeden dat het niet de bedoeling is om ooit ergens te raken, dat deze tunnel een eigen wil heeft en andere, misschien meer sinistere uitkomsten beoogt, komen ze bij een in steen gehouwen trap.

Blijf dicht bij mij,’ gromt Thomas. ‘Verstop je zoveel mogelijk in de dampen. Tenzij iemand anders ook bour-tree-sap in zijn ogen heeft ben je voor anderen niet veel meer dan een schaduw, maar je weet maar nooit.

Door een losliggende stenen tegel kruipen ze een kleine, beklemmende ruimte in, gevuld met damp zo zwaar en bijtend, zo volgezogen met zout, dat hij zich nauwelijks Malayneys longen in laat dwingen. In het midden van de ruimte brandt een groot vuur in een put gevuld met steenkool. Het licht van de vlammen hangt diffuus in de ruimte, gefilterd door de damp die opstijgt uit een gigantische maar ondiepe rechthoekige bak die boven het vuur staat, en waarrond een drietal mannen het bezinksel van de ene naar de andere kant staan te harken. Dit, beseft ze, is één van de bakens die ze zag vanuit het water. Het vuur van de industrie. Ze vraagt zich af of de zoutpannen heel de nacht door blijven sudderen, de vuren heel de nacht blijven razen, de mannen heel de nacht blijven harken. Ze verbergt zich in de schaduwen, de damp en de rook, terwijl Thomas, een vage schim nu, praat met de andere mannen. Hij haalt munten uit zijn zak en deelt er een aantal uit. Alweer een smokkeltocht heelhuids volbracht. Niet geklist, niet verdronken. Niet vannacht. Niet deze keer. De zoutarbeiders lachen, slaan Thomas op de rug. Eén van hen wandelt haar richting uit. Shit. Ze zet een stap achteruit. Nog een stap. Fuck. What the? Een stroperige vloeistof loopt haar schoen binnen. Ze kijkt naar beneden en moet in haar hand bijten om geen geluid te maken. Haar voet staat in een emmer vol bloed.

Ossenbloed,’ zegt Thomas wanneer ze veilig en wel buiten zijn. Je hebt geluk dat ze de voetsporen niet zagen verschijnen. Ze gebruiken het om het zout te filteren.

Geweldig,’ mompelt Malayney. Haar voet zompt in haar doordrenkte schoen. Squish-squish. Wie ben ik, fucking Carrie?

Thomas kijkt haar niet-begrijpend aan. Wel, wie je ook bent, Carrie of Malayney of een watergeest die menselijke vorm heeft aangenomen, ik hoop dat je niet van plan bent om je bloederige voetsporen met dat vreemde patroon in de zool naar ons huis te laten leiden. Gooi je schoenen in de Firth en was je voeten.

Ze laat de golven over haar blote voeten spoelen en kijkt naar het stille donkere water. Ze haalt diep adem. Zestien-fucking-negenentwintig. Haar brein tintelt. Ze kan dit niet geloven.

Saltprestoun is smerig, armzalig en stinkt uren in de wind. Steenkoolrook en dampen van kokend zeewater en bloed houden het dorp in een nooit aflatende wurggreep, penetreren iedere muur, ieder neusgat. Het dorp is lang en dun en lijkt voornamelijk uit één straat te bestaan, in feite een langgerekte modderpoel, die haar best doet om parallel te kronkelen aan de Firth. Aan weerszijden ziet ze zoutpannen hun dampen uitbraken in de nacht, en krottige hutjes, scheef, versleten en zwartgeblakerd, zigzaggend langs de weg als een parade van dronken mannen met kapotgewerkte ruggen, leunend op de aarde, die echter te hol is om stevigheid te bieden. Ze voelt een gewicht op haar drukken. Een dorp van scherpe uitsteeksels, onduidelijke wegen, van bloed en steenkool, van harde mineralen en harde arbeid. Een dorp van lange, sombere, duistere eeuwen. Een uitgeput dorp.

Waar de huizen uitdunnen brandt een kampvuur, waarrond een grote groep donkere silhouetten verzameld zit. Het gelach en gejoel dat opstijgt uit hun midden lijkt in de ijskoude lucht meteen te bevriezen, te barsten en te breken. ‘Hallowmas fire,’ mompelt Thomas, die het vuur argwanend in de gaten houdt terwijl ze zich al sluipend gevaarlijk dicht bij de rand van het licht begeven.

De hut klampt zich vast aan de rand van het dorp, omkranst door dorre brandnetels. De lage muren zijn opgetrokken uit droog gestapelde stenen en graszoden, het dak uit dikke bundels heide. Binnen stijgt uit de onregelmatige, aangestampte aarden vloer een kilte op die zelfs het zeewiervuur, dat brandt op een grote platte steen in het midden van de ruimte en het huis doet ruiken naar de bodem van de Firth, niet kan uitbannen. Nog voordat Malayneys ogen gewend zijn aan de zware dikke rook die geen andere uitweg lijkt te hebben dan het vensterloze raam en de gaten en kieren in het dak, sijpelt de kilte haar lichaam binnen, stijgt ze via haar blote voeten naar haar benen, haar dijen, haar ingewanden. In de hoek staat een laag houten bedkader, opgevuld met droge varens, heide en stro. Naast het vuur zit een vrouw op een houten kruk. Malayney moet even met de ogen knipperen. Hetzelfde haar, dezelfde lippen en kaaklijn, dezelfde licht verveelde blik. Hoeveel eeuwen, hoeveel generaties zitten er precies tussen haar en deze unheimliche dubbelganger, die, bovendien, precies even oud lijkt te zijn als zij? Ze begint te tellen maar wordt duizelig en stopt.

Intussen staan Thomas en Isobell breed naar elkaar te grijnzen, omhelzen ze elkaar lang en hard. Malayney voelt haar ogen vochtig worden. Thomas en Isobell praten zachtjes met elkaar. Uiteindelijk kijkt Isobell haar richting uit.

Je ziet er bleek uit,’ zegt ze, afstandelijk maar niet onvriendelijk. Heb je een faerie gezien? Of ben je er zelf een?

Isobell en Thomas wisselen een blik uit. Haar achternaam lijkt op de onze,’ zegt Thomas. Ze begrijpt weinig van deze wereld.’ Hij pauzeert. Ze had vreemde schoenen aan.

Ik ben overgestoken,’ zegt Malayney uiteindelijk, nadat het stel haar een volle minuut vragend maar geduldig heeft aangestaard, maar niet uit een andere wereld. Ik ben geen fairie.

Een kelpie?’ vraagt Thomas.

Geen kelpie. Ik ben jullie… uh… afstammeling?

Haar woorden hebben niet het gewenste indrukwekkende effect. Isobell en Thomas beginnen smakelijk te lachen. Het gelach wordt steeds luider, steeds dieper en tegelijkertijd steeds hoger, steeds meerstemmiger, tot het na een tijd niet meer menselijk klinkt, tot de ruimte wazig wordt en begint te draaien, en Malayney, die, beseft ze plots, al even geen gevoel meer heeft in haar koude natte ledematen, nu ook alle sensatie in haar brein verliest. Ze sluit haar ogen. Ze laat zich vallen.

Ze ligt op het heidebed en voelt zich frisser dan ze zich in lange tijd gevoeld heeft. Sinds, in feite, ze op haar veertiende begon met alcohol te drinken. In de delen van haar lichaam die contact maken met de matras van vegetatie, in haar schouders, haar onderrug, haar billen, de achterkant van haar benen en haar hielen, voelt ze een tinteling, alsof deze stukken vel glinsteren, oplichten in het donker, of, wat verontrustender is, op het punt staan zich los te maken van haar lichaam en op te stijgen naar een hogere staat van bewustzijn dan de materiële wereld hen kan gunnen. Ze heeft droge kleren aan. Een knellend lijfje en een lange rok, en om haar schouders een rode wollen omslagdoek. De hut bestaat grotendeels uit schaduwen. Isobell en Thomas zitten rond het smeulende vuur met elkaar te spreken, hun stemmen laag en gedempt, hun gezichten bijna onzichtbaar. Ze zwijgen wanneer ze zien dat Malayney hen aankijkt. Isobell staat recht en geeft haar een haverkoekje, dat ziltig smaakt, zoals alles hier waarschijnlijk. Malayney kijkt even naar de grond, haalt diep adem en begint te praten. Ze vertelt hen alles. Ze vertelt hen over Bella Goth. De horrorfilms laat ze achterwege.

Dus,’ zegt ze uiteindelijk. Ik heb hulp nodig. Ik ben gekomen om je hulp te vragen.

Later leidt Isobell haar naar een hoek van de hut, gehuld in een duisternis die onverklaarbaar dieper is dan die in de rest van de ruimte. Aan de overkant stijgt nu reeds gesnurk op van het bed waarop Thomas zich vijf minuten geleden heeft neergelegd, mompelend dat ze hem hier niet voor nodig hebben en dat hij morgen vroeg moet gaan werken in de zoutpannen. Isobell schuift enkele aarden voorraadpotten opzij. Uit een houten ton, hoewel gesloten, stijgt niettemin een scherpe ammoniakgeur op. Malayney haalt haar neus op. Urine om het korstmos in te laten weken, vertelt Isobell, om zo de karmijnrode verf te maken waarmee ze Thomas’ kledij kleurt, die hem veilig houdt op zijn smokkeltochten over de nachtelijke wateren.

Verf gemaakt van korstmos vindt zijn weg terug naar het land. Altijd. Wat van de rotsen komt, keert naar de rotsen terug. Het bleke, ontkleurde korstmos zal ik in de Firth gooien. Het zal afdrijven naar de zee, in de plaats van een bleek lichaam.

Uiteindelijk haalt ze uit een kleine pot, die helemaal achteraan verstopt stond, enkele inktzwarte gedroogde bessen. Ze aarzelt. Voordat we verdergaan,’ zegt ze, haar blik plots angstig, moet je weten dat er morgen weer heksen zullen branden. De dampen van zoutwater en bloed zullen zich weer vermengen met de rook van geroosterd vlees, die zal binnendringen in de neusgaten van kinderen die nog maar zelden vlees te eten kregen en die, zelfs al is het hun moeder die brandt, een onheilige honger in hun maag zullen voelen ontwakenEen gewelddadige dans, Malayney, van bloed en vuur, van zout en vlees, van damp en zuur en rook… En ik,’ zegt ze, haar stem plots laag, haar gezicht gehuld in schaduwen die niet voortkomen uit de belichting en architectuur maar uit iets diep in haar, een duistere kracht die Malayney zonder echt te weten waarom associeert met het binnenste van de aarde, een kracht ontleend aan iets niet-menselijks, ben niet van plan om mee te dansen. Het dorp stikt van de spionnen. Bovenal op Alhallow Een. Wat we gaan doen is levensgevaarlijk.’ De schaduwen intensifiëren. De lijnen in haar gezicht zijn scherp afgetekend en donker als inkt. Dit is het derde jaar op rij, vertelt ze, waarin een kettingreactie zijn dodelijke tol eist. Iedere bekentenis levert de Kirk Session en de commissies ingelast door de landeigenaars en de Privy Council weer nieuwe verdachten op. Al tientallen mannen en vrouwen werden gewurgd, verbrand, of anders in karren naar Edinburgh gestuurd om nooit meer terug te keren. Ze willen ons verdelen,’ fluistert ze, haar stem laag en diep nu, en platslaan. Onze lichamen breken. De oude krachten uit onze organen losweken zoals de kleur uit korstmos. Hoe anders kunnen ze ons tot slaven maken? Een machteloos volk van slaven, zich voortplantend en vermenigvuldigend tot in de eeuwigheid…’ Ze zucht. Het is gevaarlijk. Maar ik moet je helpen.’ Ze wrijft over haar buik. Malayney trekt haar ogen wijd open. Is dat een lichte kromming onder Isobells okergele lijfje? Alles heb ik geprobeerd. Wilgensap als voorzorg, wolfsklauw en faerie flax toen het bloeden uitbleef… Ik wilde niet binnen vijf jaar een kind de mijnen in moeten sturen. De mijnwerkers en zoutwerkers zijn slaven volgens de wet, weet je dat?’ Malayney schudt met haar hoofd. Het is waar,’ zegt Isobell, alsof Malayney het tegendeel beweerd heeft. Eenmaal in dienst is het verboden om weg te gaan. Voor de rest van hun leven. Als de mijn of de zoutpan verkocht wordt, zijn ze verplicht voor de nieuwe eigenaar te werken. Als zoveel vlees dat verkocht wordt. Wie zou er anders zulk werk willen doen en alsnog bijna verhongeren?’ Ze zwijgt even. Ze glimlacht naar Malayney, maar onzeker, alsof ze zichzelf ergens van probeert te overtuigen. Ze ziet er kwetsbaar uit. Dan dringt het tot Malayney door. Natuurlijk is Isobell zwanger. Buiten de beschermende contouren van dit huis woedt de heksenjacht verder. Vroeg of laat zal hij over dit hoogtepunt heen zijn. En wanneer de golf wegebt zal het ijskoude water ook Isobells lichaam meesleuren, van alle kleur en kracht ontdaan. Hun ogen raken elkaar. Malayney legt haar hand op die van Isobell, die mager en koud is, maar sterk.

Een kind dat wolfsklauw en faerie flax overleeft, wordt geboren om een reden,’ zegt Isobell zacht. Misschien ben jij die reden. Ik weet het niet. Maar je hebt grote krachten. Anders zou je hier niet zijn. In ieder geval niet in één stuk.

Wait a minute. Wa-was er dan de mogelijkheid dat ik niet in één stuk zou aankomen?

De gedroogde bessen zijn verrassend zoet.

Niet meer dan twee,’ waarschuwt Isobell. Dit is wolfskers, een duivelsplant. De lijn tussen het verborgene zien en doodgaan is dun.

Wat is het precies dat ik moet zien?

Ik kan je niet vertellen hoe je datgene moet doen dat je vraagt. Het is een vaardigdheid die zich niet in woorden laat vatten. Ik kan je alleen maar laten afdalen in mijn herinneringen, in mijn ziel, en je zo, wie weet, een deel van mijn kracht laten absorberen. Dit zal veel vergen. Van ons allebei.

Malayney knikt en kauwt. Ze kijkt om zich heen. Thomas ligt vredig te snurken op het heidebed. Isobell kijkt liefdevol naar hem. Maleyney heeft spijt dat ze niet langer kan blijven, voelt tranen opborrelen in haar keel. Maar blijven zou iedereen in nodeloos gevaar brengen. Ze slikt en sluit haar ogen. Ze bereidt zich voor op een trip in een trip.

Wanneer ze haar ogen weer opent zit ze alleen naast het vuur, dat bijna uit is. In de hoek ligt Isobell naast Thomas te slapen. Malayney glimlacht. Ze neemt de wollen omslagdoek van haar schouders en drapeert hem over hun langzaam ademende lichamen. Van zodra het deken niet meer om haar schouders hangt, rijst de kilte opnieuw uit de grond, vele malen erger dan daarnet. Ze rilt. Haar binnenkant is gevuld met het stille, zwarte, ijskoude water van de Firth. Het klotst in haar ingewanden. Ze heeft het dit huis ingebracht. Ze kijkt naar het raam en verstart. Een bleek gezicht kijkt naar binnen, staart haar aan. Het grijnst en verdwijnt geruisloos in de nacht. Een spion van de Kirk? Een presbyter? Hoe lang stond hij daar al? Angst overspoelt haar in misselijkmakende golven. Ze moet Thomas en Isobell waarschuwen. Haar voorouders redden. Ze opent haar mond en schreeuwt, maar krijgt geen reactie. Ze kijkt om zich heen. Ze is niet langer in het huis. Ze is buiten, op een braakliggend stuk grond buiten het dorp. Het schemert. Vlakbij smeulen de Fiery Hills. Ze is Isobell en ze is Malayney. Ze is Isolayney. Twee sets van gedachten, herinneringen, kennis. Twee interne monologen. Ze gelooft niet en wel in het bestaan van God, ze weet niet en wel wat internet is. De roodoranje zonsondergang is doordrongen van tekenen die ze wel en niet kan interpreteren. Ze masseert haar slapen tegen de hoofdpijn.

Ze kent deze plek niet. Ze staat op Goodmans Croft, een stuk van de gemene gronden van Prestonpans dat niet gecultiveerd wordt, waarop geen stenen en zoden verzameld worden voor de huizen, waarop geen dieren mogen grazen. Deze lap grond wordt braak gelaten. Hij is voorbehouden voor de Goodman, de Hynd King, opdat hij tevreden zou blijven en de oogsten niet beschadigen, de vis niet massaal laten sterven en rotten in de Firth, het zout niet mee laten verdampen met het water, de mijnschachten niet laten instorten. Wie is de Goodman? vraagt Isolayney zich af. Maar ze weet perfect wie hij is. Hij wordt ook wel de Duivel genoemd. Ze vermoedt, net als vele anderen, dat hij de koning van de faerie folk is. De priester vertelt hen dat de Duivel bokkepoten heeft, of een staart, of een huid zo rood als de rowanberry. Maar zij kent genoeg mensen die hem gezien hebben en hij is geen harig rood wezen met gespleten hoeven maar een heer, een gentleman, of soms een hond of een kat of een kraai, en heel soms is zij een prachtige vrouw in een witte jurk. Ze zet zich neer op de grond, haar rok achter in plaats van onder haar, zodat haar naakte huid de grond raakt waarover de Goodman, wie weet, gelopen heeft, die hij gecultiveerd heeft op manieren die voor het menselijke oog onzichtbaar zijn. Achter de Fiery Hills verdwijnt de zon. Misschien zal hij zich vanavond vertonen. Misschien zal hij haar uitverkoren en haar ondenkbare krachten verlenen, zoals haar vriendin Jonet, die op een dag een mysterieuze maar hoffelijke man met koolzwart haar ontmoette, gehuld in rijkelijke groene kledij, en die nu weet hoe ze met groene stukken draad een ziekte bij iemand moet wegnemen en overdragen naar een kat, of hoe ze met kransen van de twijgen van de rowan-tree dieren kan beschermen tegen ziekte of hekserij, of hoe ze, door vier mosselen en een penny te verstoppen onder het achtersteven van de boot, de visvangst van haar man kan verhogen. Isolayney moet een beetje glimlachen. De jongere Isobell doet haar denken aan de jongere Malayney, in de ban van de mysterieuze Saint Precarious. Misschien is er niets wezenlijks veranderd. Slechts twee punten op de tijdlijn zijn verlicht, de rest is in schaduwen gehuld. Het tussenliggende gebied, met zijn kronkels en transformaties, zijn omwegen en zijn shortcuts, is opaak. Hoe kan ze weten welke weg de Goodman of de Faerie Queen hebben afgelegd, hoe zij door de eeuwen gesijpeld of verneveld zijn, en of zij uiteindelijk ook tot de jonge Malayney gekomen zijn, in onherkenbare vorm, gefragmenteerd en verspreid over talloze personen wier pad ze dagelijks kruist maar in wier ogen ze nog nooit heeft durven kijken?

De nacht is gevallen. De aantallen en de helderheid van de sterren doen haar duizelen en laten haar onberoerd. Ze staat voor de heuveltop die het hardst smeult, die oranje oplicht in de nacht. Rook stijgt op uit kieren en spleten in de aarde. Zoals de ingang van de hel, denkt ze, terwijl ze er niettemin haar koude handen aan warmt. Ze denkt aan de schapen van de priesters, honderden jaren geleden, die zich ook kwamen warmen aan de vurige heuvels en zo de priesters naar steenkool leidden. De rook is hier zo dik dat ademen moeizaam gaat. Ze is niet zeker wat ze hier doet. Ze is een buikgevoel gevolgd. Nu voelt ze onder haar voeten een beving. Ze kijkt op. De heuvel voor haar is aan het trillen. Al snel wordt trillen schudden. Vonken spatten van de huid van de aarde en vliegen de nachtlucht in, waar ze meteen afkoelen en hun kleur en kracht verliezen. Grijs en doods drijven ze af. Er verschijnt een scheur in de heuvel die hem verticaal doormidden klieft. De scheur opent zich. Het schudden houdt op. Uit de vlammen die razen in de ingewanden van de heuvel stapt een figuur. Een man met zwart haar en een staf, zijn gezicht smal en bleek en serieus. Nu verandert hij in een glimlachende blonde man in een glinsterend groen pak. Nu in een een vrouw met lange rode haren, gekleed in het wit en gemeen grijnzend. Een kat met een rond gezicht. Een engelachtige vrouw in lange groene jurk en mantel. En dan, uiteindelijk, neemt het wezen de vorm aan van Isobell zelf. Of van Malayney, misschien. Ze glimlacht en strekt haar hand uit naar Isolayney, die haar de heuvel involgt. De opening sluit zich achter haar. De heuvel slikt haar in.