Telomeren

Ik lees dat de dieren waarvan de wetenschappelijke benaming Holothuroidea luidt ook zeekomkommers worden genoemd. Ik besef hoe raar dat eigenlijk is. Ik lees dat de holothuriën een klasse in de stam van de stekelhuidigen zijn. Ik weet niet wat dat betekent. Ik lees dat deze vormeloze dieren zich voeden met de sedimenten op de zeebodem. Ik lees dat ze ontzaglijke hoeveelheden bodemmodder naar binnen zuigen; ze verteren de organische bestanddelen en scheiden het onverteerbare minerale sediment weer uit. Ik lees dat 73 procent van het aardoppervlak door zeeën wordt bedekt, dat 80 procent van de zeebodem uit zacht sediment bestaat en dat dit de habitat van de zeekomkommers is. En ik lees dat de holothuriën bijgevolg geweldiger sporen nalaten dan om het even welk ander dier op aarde. Ik lees het en weet niet wat het moet betekenen. Ik lees dat zeekomkommers onsterfelijk zijn en ik lees het nog een keer en lees: onsterfelijk.

Na anderhalf jaar stierf de moeder van Judith aan kanker. Het was in de borst begonnen, toen groeide het in de lever, het hoofd, de wervelkolom. Het werd in een gespecialiseerde kliniek in de buurt van Freiburg behandeld, het hield op met groeien, het slonk soms, toen groeide het verder. Men had al van bij het begin kunnen weten dat het hopeloos was, maar hoe had Judith het moeten weten, waartoe ook? De dood was als vermoeden steeds aanwezig, maar hij moest een vermoeden blijven, omdat hij als zekerheid niet uit te houden zou zijn geweest zolang haar moeder nog in leven was, en dus zag ze hem niet, niet zo duidelijk afgetekend. Na het uitbreken van de ziekte was Judith er in enkele boeken over beginnen te lezen; toen had ze de boeken aan mij gegeven en ik las erin, maar na enige tijd praatten we niet meer over wat er stond. Ik weet dat ik alleen in de boeken kon lezen omdat het niet mijn moeder was die stierf maar de moeder van Judith, en als ik dat schrijf en merk dat ik het schrijf, begin ik me te schamen.

De wetenschap zegt: de vermeerdering van cellen in een lichaam wordt geregeld door een bepaald soort genen, de zogenaamde tumor-suppressorgenen. Indien een cel foutief wordt geredupliceerd (wat vaak voorkomt), beslissen die genen of de geprogrammeerde celdood moet worden ingeleid. De cel gaat dan dood uit zichzelf. Werden bij een foutieve reduplicatie de tumor-suppressorgenen zelf getroffen, dan zijn ze eventueel niet meer in staat de celdood te triggeren. De zich verder vermeerderende cellen zijn nu heel wat vitaler dan andere. Ze beginnen naburig celweefsel te vernielen. Op onopgehelderde wijze ontstaan er volledig nieuwe celeigenschappen: de vaardigheid bijvoorbeeld om bij zuurstoftekort te overleven, een eigen bloedvoorziening op te bouwen of om zich in andere weefsels uit te zaaien en zich daar als zogenaamde metastasen te nestelen. Het lijkt of deze cellen een eigen leven beginnen te leiden.

Judith was niet erg groot, ik herinner me (het kan hiervoor misschien allemaal onbelangrijk zijn, maar ik schrijf het toch) haar haarkleur, haar neus, haar handen, haar mond. Ik kan Judith echter eigenaardig genoeg niet meer voor me zien. Ik zou kunnen schrijven hoe nauwkeurig ik me de autoritten herinner die ik maakte om van het huis van mijn ouders door het bos in haar dorp te raken. Aan de rand van het dorp stond haar huis, het huis van haar ouders, in een straat die Stationsstraat heette. Wat verder naar beneden stond er een oud gebouw, een station vermoedelijk, maar het werd niet meer gebruikt. Er stonden weinig gebouwen. In de weekends kwam ik uit Konstanz naar mijn ouders in het dorp waar ik ben opgegroeid, van daar reed ik met de auto naar Judith. Door het bos dus, naar dit dorp, tot aan de rand van dit dorp, de straat in die Stationsstraat heet (nou en), het huis, een garage ernaast en een kersenboom, dit en dat, ik krijg het niet meer bij elkaar, haar mond en haar neus niet, Judiths gezicht.

Ik lees: de uiteinden van de chromosomen (die bij de celdeling worden geredupliceerd) worden telomeren genoemd. Deze telomeren worden vanaf het ontstaan van het organisme bij elke celdeling een stukje korter. Of omgekeerd: hoe korter de telomeren, hoe ouder de cel. Het aantal celdelingen is beperkt tot ongeveer vijftig (de Hayflick-limiet). Onder een bepaalde telomeerlengte vertraagt het delingspercentage van de verouderende cel. Op het laatst deelt de cel zich niet meer en gaat ze dood, als resultaat van de afgelopen programmering. Zijn bij overeenkomstig veel cellen in het lichaam de telomeren opgebruikt, dan sterven zij en is het organisme als geheel niet meer levensvatbaar: het levende wezen in kwestie sterft een zogenoemde natuurlijke dood.

De holothuriën bestaan in wezen uit een slang van huidspieren. Ze zijn, lees ik, niets anders dan darmen, veelkleurige darmen, rood, paars, groen, blauw, zwart, cilindervormig, kleurrijke worsten, glad of stekelig of borstelig, van amper een millimeter tot wel twee meter lang, ze hebben veel kleine harten en een waterlong, maar in wezen zijn het darmen. Kleurrijk in de diepte liggen ze, kilometers onder het oppervlak van de zee, en het licht valt door het water en wordt geabsorbeerd, het verdwijnt en raakt niet tot bij de holothuriën, die in het sediment liggen, kleurrijk maar in het donker, darmen die onophoudelijk zand naar binnen zuigen, het verteren en het dan weer uitscheiden in de volledige duisternis.

We aten een paar kersen van de boom, het moet dus zowat augustus zijn geweest. Wat ik wil vertellen: niets eigenlijk, alleen dat de moeder van Judith steeds weer uit het huis kwam, met een doek om haar hoofd (of moet ik schrijven: zonder haar), en het was een zonnige en mooie dag, en de moeder van Judith ging steeds opnieuw het huis binnen, zo mooi was deze dag dat ze (ik vermoed het slechts, weet het natuurlijk niet) het niet langer kon verdragen. En ik at kersen, Judith at ook kersen (wat moest ze anders?), ze maakte bijna een vrolijke indruk en haar moeder kwam steeds weer even naar buiten, stervend, feitelijk, ik zag haar daar als een stervende die steeds weer naar buiten kwam en ik weet niet meer wanneer het ophield, het is of Judiths moeder nooit is opgehouden steeds weer stervend naar buiten te komen, of ik er vandaag nog sta en van die kersen eet, nee, het zijn geen kersen meer, het zijn rode dingen, met geen andere eigenschap dan dat ik ze van de boom trek en verslind.

De telomeren lopen af als een wekker. De prijs voor de vitaliteit, de voortdurende deling van de cellen, is de verkorting van de uiteinden van de chromosomen. Die verkorting veroorzaakt ten slotte het sterven. Verlangt het leven dan een einde? Ik lees: er bestaat een enzym. De telomeren, waarvan de verkorting tot celdood en bijgevolg tot de dood van het hele organisme leidt, zo staat het er, kunnen door een enzym weer vernieuwd worden. Dit enzym heet telomerase. Cellen waarbij het zich in de celkern bevindt, verouderen door die vernieuwing van de telomeren niet. Ik begrijp: als je alle cellen van een organisme dit enzym zou toedienen en het zijn werk laten doen, dan zouden de cellen niet meer verouderen, dan zou het hele organisme niet meer verouderen. Sterven zou geen dwang, geen natuur meer zijn, de zogenoemde natuurlijke dood zou zijn opgeheven.

Ik lees: tumorcellen kunnen onbeperkt delen. Ze bezitten, zo hebben wetenschappers achterhaald, een enzym dat hun telomeren steeds weer op peil brengt. Dit enzym heet telomerase. Tumorcellen verouderen dus niet, ze zijn (hier begrijp ik het weer) onsterfelijk. Als je telomerase aan menselijke cellen toe zou voegen, zouden ze, zo staat het er, meteen beginnen te ontaarden. Als je de mens van de zogenoemde natuurlijke dood zou bevrijden, zou hij niettemin sterven: aan kanker.

De metastasen begonnen zich in het lichaam van Judiths moeder te verspreiden. Niettemin koesterde Judith nog enige hoop (waarom zou ik dat proberen te verklaren?). Ik loog tegen Judith door te doen alsof ik ook nog hoop had (maar dat was niet zo: het was niet mijn moeder die stierf). Ik zag Judiths moeder beetje bij beetje sterven, als was ze er door wie dan ook toe veroordeeld, ik zag voor de eerste keer iemand een tijdlang sterven, en omdat ik er niet mee om hoefde te gaan (het was niet mijn moeder), hoefde ik het niet te aanvaarden, kon ik het niet aanvaarden, kan ik het nog steeds niet aanvaarden. Ik zag Judith ermee omgaan (steeds maar die hoop), zag het van deze afstand, en het sterven werd steeds ongegronder voor mij, het werd ongegrond en onverdraaglijk. Het sterven van Judiths moeder werd terwijl ik toekeek onverdraaglijk; Judiths hoop werd onverdraaglijk voor me.

In de cellen van de zeekomkommers, lees ik, werd het enzym telomerase in hoge concentratie aangetroffen. Deze dieren sterven dus niet een zogenoemde natuurlijke dood. Dan lees ik (en het raakt me) dat dit echter niet betekent dat ze kanker krijgen. Om een onbekende reden regenereren de cellen onbeperkt, zonder te woekeren. Het is of het sterven deze dieren gewoonweg is vergeten. Ik probeer me aan ze vast te klampen, aan die door het sterven vergeten wezens, hoe weinig ik ook met ze te maken heb. Ik denk eraan, telkens weer, hoe ze op de bodem van de zee liggen, en heb de indruk dat deze dieren vragen zijn die eindelijk gesteld moeten worden, aan wie ook, het instituut van het sterven.

Ik ging naar de supermarkt, kocht iets om te eten en verloor mijn portemonnee, dacht terwijl ik in slaap viel hoeveel ik van Judith hou, dronk met een vriend bier in het centrum van Konstanz, kopieerde op de universiteit werkbladen, zag iets op de televisie, vergat het weer, en op een nacht stond plots een ree op de straat, ik week uit met de auto, ik vergat een boek in de bibliotheek af te geven, leende geld aan het einde van de maand, zag hoe een meisje op de binnenplaats van haar fiets viel, ging wandelen, verveelde me tijdens een werkcollege, maakte worstjes klaar en at ze op, ging naar het meer, dacht: ‘het wordt herfst’ en ‘wat een onzin’, kreeg uitslag op mijn schouder en ging naar de dokter, hield een referaat  –  – ; telefoneerde met mijn tante, las een boek over iets, zag eenden in het riet, liep rond, en toen ik iets uit een rek wilde nemen, maakte ik een scheur in mijn hemd, bekeek mijn neus in de spiegel, liet een bord vallen, versliep me op een ochtend, keek tv, kocht nieuwe schoenen, dacht aan iets, spuugde van de brug, raakte verkouden, liep rond, dronk bier en sliep met een ander meisje, belde Judith op en vertelde het haar; ze was ontzet, snikte in de telefoon en ik wist niet wat ik moest zeggen. Ze legde neer en we praatten daarna nooit meer met elkaar. Anderhalf jaar later stierf Judiths moeder.

Ik stel me voor dat een volgeladen olietanker het oppervlak van de zee doorklieft. Aan de reling staat een matroos met een vork in zijn hand. Plots opent de matroos zijn hand en de vork valt. Zij verdwijnt in de schuimende golven die door de boeg worden opgeworpen, wordt rondgedraaid in het onrustige water vol bellen, in dit gedreun, zinkt verder in rustiger water, de tanden eerst, het gedreun raakt verdund met geruis, ze zinkt tuimelend neer, verder, heel langzaam, in donkerder water, almaar geluidlozer, een gelijkmatig glijden door de duistere leegte, verder en verder naar beneden, alsof je haar niet kan tegenhouden, de diepte in, tot ze bijna de bodem heeft bereikt, met de tanden eerst tikt ze zachtjes tegen het zand en valt om, blijft liggen naast een twaalf centimeter lange blauwe holothuria. Die zuigt net zand naar binnen, en dan, na een tijdje, scheidt hij het weer uit. Een grote vis schiet uit het donker tevoorschijn, verslindt hem en verdwijnt.

De deling van cellen en het sterven, kanker en de waarschijnlijkheid te verdwijnen door de tijd. Ik heb de indruk dat men de uiteinden van het leven heeft verzegeld, als bestond er angst (bij wie ook) in de wereld dat we niet zouden kunnen eindigen, dat we zouden kunnen voortleven, tegen alle wetten van de natuur in. Ik loop rond als een idioot, ik vergeet wat belangrijk voor me was, ik loop door de tijd en verlies alles. De telomeren worden korter, ik zet woorden op papier, ik eet en scheid uit, en de wereld zorgt ervoor dat alles weer verdwijnt, en blijkbaar hoort het zo. Maar dat dit sterven op moet houden, dat is de laatste zin.

 

Essay van Wolfram Lotz, in een vertaling van Erik de Smedt. De tekst verscheen eerst in het Duitse tijdschrift EDIT, waarmee nY geregeld teksten uitwisselt. Deze vertaling verscheen oorspronkelijk in nY #5 (2010).


Wolfram Lotz

Wolfram Lotz