‘Slechte schrijvers zijn meestal ook slechte sociologen’

Opmerkingen van Pierre Bourdieu, ingeleid, samengesteld en vertaald door Rokus Hofstede. Uit yang 2002 nr. 2.

 

In en uit de ivoren toren
Inleiding
Rokus Hofstede

De cultuursociologie van Pierre Bourdieu wordt vaak gereduceerd tot de stelling dat mensen onderhevig zijn aan ‘distinctiedrang’: zij ‘willen zich van elkaar onderscheiden’. Die gemakzuchtige frase heeft her en der, en speciaal in Nederland, ingang gevonden als een handzame samenvatting van zijn werk. Bourdieu heeft dat ook wel een beetje aan zichzelf te wijten. Wie denkt dat het begrip distinctiedrang weinig tot niets verklaart, moet natuurlijk met een titel als La Distinction (Minuit, 1979) op het ergste voorbereid zijn.

Uit de losse opmerkingen over literatuur die hier voor het eerst worden gepubliceerd, blijkt ten overvloede dat Bourdieu zich verzet tegen ‘utilitaristische interpretaties’ van zijn werk, oftewel tegen het ‘rationele keuze’-model dat vaak impliciet in het begrip distinctiedrang aanwezig is. In het culturele verkeer kunnen mensen – schrijvers – distinctieve strategieën hanteren, maar zonder dat die de vorm van een program of project hoeven aan te nemen. Sterker nog, wie distinctie doelbewust nastreeft, bewijst zijn banaliteit: ‘Als de wet van een veld luidt dat je gedistingeerd moet zijn, dan ben je juist des te gewoner wanneer je je best doet om gedistingeerd te zijn. Flaubert deed wat hij deed omdat hij niet anders kon. […]’

Gustave Flaubert is de schrijver die Bourdieu het meest duurzaam heeft gefascineerd, getuige ook de doorwrochte, aanstekelijke analyse van L’Éducation sentimentale die de proloog vormt van Les règles de l’art (Seuil, 1992), Bourdieus literatuursociologische hoofdwerk. Identificatie zal daarbij niet geheel afwezig zijn geweest. Flauberts ‘logica van de dubbele weigering’ kan zonder al te veel overdrijving worden beschouwd als een grondprincipe van zijn eigen werk. Die ‘generatieve formule’ staat als motto in La Distinction (in de formulering van Karl Kraus): ‘Als ik tussen twee kwaden het minste moet kiezen, dan kies ik er geen.’

Het afwijzen van ingesleten dichotomieën is een argumentatieve strategie die Bourdieu voortdurend (en soms tot vervelens toe) gebruikt. In bijgaande tekst zijn van dat hegeliaanse mechanisme enkele illustraties te vinden, bijvoorbeeld waar Bourdieu de ‘nivellerende’ benadering van de literatuursociologie uitspeelt tegen de ‘canoniserende’ van de traditionele literatuurwetenschap, of waar hij de begrippen ‘creatie’ en ‘productie’ met elkaar contrasteert. Maar zijn kritiek geldt alle stereotype tegenstellingen die onvermoeibaar de kop blijven opsteken in culturele of literaire debatten en zo inzet worden van een sociale strijd die vaak als zodanig miskend wordt: esthetiek vs. engagement, formalisme vs. realisme, stijl vs. inhoud, ‘vorm’ vs. ‘vent’, enz. Zulk wantrouwen tegen geijkte denkvormen maakt zijn werk tot een krachtig antidotum tegen intellectuele gemakzucht.

Bourdieus in bijgaande tekst terloops geventileerde kritiek op schrijvers of essayisten staat niet los van zijn algemene nadruk op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van wie de Republiek der Letteren bewonen. In meest algemene zin komt zijn visie neer op een pleidooi voor intellectueel zelfinzicht, wat meteen ook een vorm van sociologisch bewustzijn, van reflexiviteit veronderstelt. Hier verwijs ik naar het pamflet voor een ‘Realpolitik van de rede’ [1], waarin Bourdieu oproept tot het scheppen van de voorwaarden voor een collectieve, kritische intellectueel – wat onder meer het neutraliseren behelst van de distinctiestrategieën waaraan intellectuelen zich zo gemakkelijk blindelings overgeven. Intellectuelen (wetenschappers, schrijvers, kunstenaars) kunnen volgens Bourdieu, grof gezegd, de hun toekomende kritische functie pas werkelijk uitoefenen mits zij bereid en in staat zijn hun autonomie collectief te beschermen tegen de verlokkingen en vermaningen van markt, media en overheden. Kenmerkend voor Bourdieus visie is die paradoxale dubbele beweging, ín en uít de ivoren toren – het willen doorbreken van het isolement van wetenschap, literatuur en kunst, en tegelijk het willen versterken van de wetenschappelijke, literaire en artistieke autonomie. Voor Bourdieu zou de literatuur zomin een bühne voor mediagenieke opportunisten als een reservaat voor fijngevoelige estheten moeten zijn. Die dichotomie dient overwonnen te worden …

Bijgaande tekst is de transcriptie van een reeks losse, mondelinge commentaren over uiteenlopende kwesties die de literatuur betreffen: literatuurwetenschap en literatuursociologie, Flaubert en Proust, de ‘distinctiedrang’ van schrijvers, enz. Bourdieu gaf die commentaren in het voorjaar van 1994, tijdens een geïmproviseerd seminar dat plaatsvond in een zaaltje van het PDIS (nu Amsterdam School for Social Science Research), ter gelegenheid van de verschijning van De regels van de kunst (Van Gennep, 1994), de Nederlandse vertaling van Les règles de l’art. Een paar kortere fragmenten (onder meer die over Mallarmé en Faulkner) zijn afkomstig van de exegetische sessies die Bourdieu ondergetekende gunde tijdens diens verblijf als vertaler aan het Collège de France in het najaar van 1993.

Vandaar een waarschuwing: strikt genomen is het onjuist om Pierre Bourdieu als auteur van deze tekst te beschouwen. Het betreft hier geen samenhangend betoog, maar een montage van heterogene uitspraken en losse bespiegelingen. Rechtstreeks van Bourdieu afkomstig zijn alleen de ideeën, de toon en de terminologie, oftewel de geest, maar voor de letter – vertaling, redactie en compositie – tekent de samensteller. Een en ander valt wellicht nog het best te omschrijven als een interview waarin de vragen ontbreken, een postuum interview bovendien, want de op 23 januari jongstleden overleden socioloog heeft de uitspraken die hem hier in de mond worden gelegd niet gefiatteerd (dat laatste is gebeurd door Jérôme Bourdieu, executeur-testamentair, na een advies dienaangaande van de Nederlandse socioloog en Bourdieukenner Johan Heilbron).

Toen ik deze fictieve causerie in 1994 samenstelde, meende ik dat Bourdieus kernachtige uitspraken als zodanig interessant genoeg waren en bovendien een goede inleiding vormden op De regels van de kunst, die haarscherpe analyse van de wording en structuur van de negentiende-eeuwse literaire en artistieke wereld – die voor een groot deel nog steeds onze wereld is. De tekst heeft destijds gecirculeerd op de redacties van diverse Nederlandse tijdschriften maar werd alom als ‘te specialistisch’ en ‘te weinig actueel’ beoordeeld. Intussen is Pierre Bourdieu dood, en bevinden zijn boeken zich voorgoed aan gene zijde van de actualiteit. Aan de yang-lezer om te beoordelen of de hier door Bourdieu geventileerde ideeën over literatuur blijvend relevant zijn.

‘Slechte schrijvers zijn meestal ook slechte sociologen’
Pierre Bourdieu, samenst. Rokus Hofstede

‘Wat heeft een socioloog in kunstwerken te zoeken? Waar ik naar op zoek ben is het uitgangspunt van waaruit kunstwerken worden gemaakt, wat ik hun generatieve formule noem. Je bent pas in staat het werk van iemand als Flaubert adequaat te interpreteren als je weet hoe het tot stand kwam, welke begripscategorieën de auteur hanteerde, wat de modus operandi van de schrijver was – bij Flaubert, grof gezegd, de logica van de dubbele weigering. Net als de romantici haat hij laag-bij-de-grondse realisten als Champfleury, maar tegelijk haat hij, net als de realisten, triviale romantici als Augier. Als je die productieregels eenmaal kent, kun je vervolgens het werk in zekere zin re-produceren. Interpreteren is opnieuw produceren, maar dan in een ander, theoretisch register. Daarom ook is de pastiche of de parodie sociologisch interessant. Een parodie reproduceert evengoed, maar in het besef dat de voorwaarden waaronder het werk oorspronkelijk werd geproduceerd heel anders waren. Wat pastische of parodie doet in de praktijk, doet de socioloog in theorie.’

‘Sociologisch onderzoek is moeilijk, lastig, strontvervelend soms (‘chiant’). Een van de problemen waar ik op stuit is dat ik mij vaak buig over ‘vulgaire’ onderwerpen, maar dat wel op een ‘aristocratische’ manier (onderwerpen waar Derrida zich nooit over zou buigen, die schrijft alleen met geheven pink … ). Literatuurwetenschappers hebben vaak alleen aandacht voor de grote gecanoniseerde auteurs. Flaubert is belangrijk, maar Champfleury kunnen we gevoeglijk vergeten. Mijn hele argument is dat een auteur als Flaubert weliswaar schrijft als bijzonder individu, maar dat je hem alleen kunt begrijpen als een punt in de ruimte, dat je hem moet terugplaatsen in de historische ruimte van grote en kleine auteurs waarin hij positie kiest, waarin hij een standpunt inneemt. Elk punt in een ruimte is tegelijk ook een gezichtspunt op die ruimte. Het gezichtspunt van Flaubert hangt af van het punt in de ruimte dat hij inneemt.’

‘Als ik weet hoe gelokaliseerd, hoe afhankelijk hij was, kan ik pas echt begrijpen hoe origineel hij was. En hoe groot de inspanning was die hij moest leveren om alle uitdagingen aan te gaan die in het veld besloten lagen. In die zin bewonder ik Flaubert in zekere zin meer na hem te hebben geobjectiveerd, dan wanneer ik hem alleen beschouw als afzonderlijk individu, dat wil zeggen wanneer ik doe wat gebruikelijk is in de traditionele, academische benadering.’

*

‘Mensen geven vaak een utilitaristische interpretatie aan mijn werk. Ze zeggen, “Volgens Bourdieu willen schrijvers zich van elkaar onderscheiden.” Wat ik beweer is iets anders. Het geval wil dat schrijvers zich van elkaar onderscheiden. Dikwijls zijn degenen die zich zonodig willen onderscheiden ook degenen die door de literatuurgeschiedenis worden vergeten. Hoe harder ze proberen zich te onderscheiden, hoe gewoner ze worden. Als de wet van een veld luidt dat je gedistingeerd moet zijn, dan ben je juist des te gewoner wanneer je je best doet om gedistingeerd te zijn. Flaubert deed wat hij deed omdat hij niet anders kon. Hij voelde zich verplicht om te doen wat hij deed omdat hij niet zo slecht wilde schrijven als Champfleury – die net een roman had geschreven over een overspelige vrouw in een klein provincieplaatsje –, omdat hij wilde spotten met Augier, omdat hij een afkeer had van Feydeau … Wie in een artistiek veld werkt heeft strategieën. Maar die strategieën zijn niet bewust, het zijn geen doelstellingen, geen bewust geformuleerde projecten. Je doet wat je doet, maar door dat te doen, in een ruimte waar verschillende mensen verschillende posities innemen, ben je verschillend. Je kunt verschillend zijn door jezelf te zijn. Als u begrijpt wat ik bedoel.’

‘Liever dan het woord distinctiedrang gebruik ik de term investeringsgevoel, gevoel voor de sociale en stilistische mogelijkheden die een veld te bieden heeft. Bij schrijvers is investeringsgevoel een beroepskwaliteit – lees er de vele initiatieromans maar op na. De huidige mediatisering van het literaire veld versterkt het belang van die vaardigheid nog. Mensen gaan zich gedragen als banken waarvan zijzelf het kapitaal zijn. Iedereen belegt zijn fondsen zo gunstig mogelijk. Neem het Schrijversparlement in Straatsburg: het grootste gevaar van zo’n onderneming is de mediatisering – ook al is die tot op zekere hoogte onvermijdelijk en noodzakelijk. Dus bij zo’n parlement zie je alle egoïsmes van beleggers in persoonlijk kapitaal, alle narcismes in uitvergrote staat voor het voetlicht treden. Triest maar waar.’

*

‘Het probleem van het vertelstandpunt, van de afstand tot het vertelde, is een probleem dat sociologen en schrijvers gemeen hebben. In hun poging om het standpunt van het verhaal te beheersen, herken ik mij in schrijvers als Flaubert of Proust. Het is een idee dat me veel heeft geholpen. Flaubert heeft daar zijn hele leven mee geworsteld, zijn hele leven heeft hij zich afgevraagd: “Wat is dat, een verhaal schrijven?” Flauberts beheersing van het vertelstandpunt is echt fenomenaal, zo groot dat ze volstrekt onopgemerkt blijft. Dat is zijn genie … Ik heb L’Éducation sentimentale op mijn twintigste gelezen, maar niets gezien. De meeste commentatoren hebben niets gezien. Hij controleert zichzelf zo sterk dat zijn aanwezigheid onzichtbaar is geworden. Maar zodra je het ziet is het evident.’

‘Opmerkelijk is dat Proust dat aspect van het vertelstandpunt bij Flaubert heeft opgemerkt, onder meer in zijn analyse van het gebruik van de werkwoordstijden. Wat mij bij een literatuurwetenschapper als Genette irriteert, is dat hij die eigenschappen ook wel ziet, maar er vervolgens iets formalistisch van maakt. Terwijl het juist heel realistisch is: het gaat erom jezelf in staat te stellen de maatschappelijke werkelijkheid vanuit een veelheid van gezichtspunten onder woorden te brengen. Ook Proust werkt in dat register. Hij amuseert zich, maar hij is zelden platvloers of echt gemeen. In zijn beschrijving van maatschappelijke mechanismen is hij volgens mij een van de grootste sociologen die heeft bestaan. Hij is buitengewoon scherpzinnig en secuur, al werkt hij voor een groot deel met zijn intuïtie. Zoals hij Madame de Cambremer karakteriseert: avancée et (en art seulement) jamais assez à gauche [‘vooruitstrevend en (alleen wat kunst betreft) nooit links genoeg’] … Voor sociologen is dat fascinerende lectuur.’

‘Die controle van het eigen standpunt is precies wat ontbreekt bij slechte schrijvers en filosofen – en ook bij de meeste essayisten. Essayisten besparen zich doorgaans de moeite het standpunt van waaruit ze schrijven in hun schrijven te verdisconteren. Bijna alles wordt in de eerste graad opgeschreven, ter meerdere eer en glorie van de eigen virtuositeit, om de slimmerik uit te hangen.’

*

‘De terminologische misverstanden zijn soms schrikbarend. Neem het conceptuele koppel creatie / productie: dat vormt een probleem waar ik in mijn kunstsociologische werk steeds weer op stuit. Met de term ‘creatie’ loop je het risico de hele impliciete verering van de scheppingsdrang binnen boord te halen, met de term ‘productie’ de standaardreacties op het marxisme. Een neutraal lexicon ontbreekt. Om toch een beetje afstand te bewaren parodieer ik soms de terminologie van het marxisme. Ik heb het over ‘productie-instrumenten’, niet over ‘productie-middelen’. Anders denken mensen dat ik een die-hard ben. Instrumenten, daar kan je ook muziek op maken … Maar het blijft een delicate kwestie. De materialistische analogie is een nuttig middel om te breken met de academische common sense, maar die analogie is tegelijk gevaarlijk, want mensen nemen er snel aanstoot aan. Je moet altijd compromissen sluiten met je terminologie. De marge is dun, en mensen zijn op dat gebied vaak heel gepassioneerd en intolerant.’

‘Inmiddels weet ik hoe geborneerd er soms op sociologische analyses wordt gereageerd. Dus ik was bang dat mensen zouden zeggen: “Volgens Bourdieu is Flaubert een socioloog. Schande!” Dat men zou denken dat ik de specificiteit van de literatuur over het hoofd zie. Terwijl ik het verschil tussen het literaire en het wetenschappelijke discours juist voortdurend benadruk, bijvoorbeeld in mijn analyse van Faulkners A Rose for Emily.’

‘Het is moeilijk om niet minachtend over te komen. Het maatschappelijke vocabulaire zit zo boordevol gemakzucht … Als je je maar even laat gaan wordt het gewelddadig, grof, pamflettistisch. Ik beweer overigens niet dat het me altijd gelukt is me in te houden.’

‘Ik mag graag negentiende-eeuwse schrijvers lezen, het intellectuele leven was toen het toneel van veel smaakvolle, stijlvolle gemenigheid. Zó wordt vandaag geen polemiek meer bedreven, nu zijn het van die kleinzielige roddels … Neem Baudelaires woede tegen de katholieken van links, in zekere zin ook een heel onrechtvaardige woede. Het hypocriete christelijke populisme drijft hem tot razernij, en dan is hij echt verschrikkelijk wreed. Ook bij Barbey d’Aurevilly vind je die wreedheid, in zijn portretten van academici bijvoorbeeld.’

*

‘Bij Mallarmé wordt de breuk met het alledaagse taalgebruik tot het uiterste doorgevoerd. Zijn proza is soms niet minder obscuur dan zijn gedichten. In de tekst die ik in mijn boek analyseer, “De muziek en de letteren”, stuitte ik op termen als fiction, crise sociale, mécanisme littéraire … Toen spitste ik de oren: daar moest meer achter zitten. Mallarmé doet in die tekst iets heel ongewoons. Hij onthult dat poëzie berust op het geloof in een collectieve fictie, waarmee hij de kunstcultus als zodanig aan de kaak stelt. Maar hij doet dat wel in zeer esoterische bewoordingen. Hij zegt, letterlijk, dat hij “de goddeloze demontage van de fictie” niet in het openbaar wil verrichten. Hij beperkt zijn demontage van de fictie dus tot enkele ingewijden, als zouden zij de enigen zijn die na zo’n onthulling het geloof in transcendente waarden – het Ware, het Schone, het Goede – in stand kunnen houden. Overigens zullen de Mallarméanen het waarschijnlijk heel anders interpreteren.’

‘De eerste reactie op onbegrip, van een filosofische tekst bijvoorbeeld, is steevast zelfbeschuldiging: men wijt het onbegrip aan de eigen domheid. Daarom denk ik dat mijn sociologie de lijdende mensheid van groot nut kan zijn … Maar zonder gekheid, in het buitenland zeg ik vaak openlijk: “Ik ben Fransman, en alles wat u in de Franse filosofie tegenstaat staat mij evenzeer tegen als u”. Ik kan dus ook niet profiteren van het frenchy aura dat veel van mijn landgenoten omgeeft. De reacties, vooral in Angelsaksische landen, is vaak: “Hij is niet frenchy, dus we hoeven hem niet serieus te nemen”. Maar het is een nationaal drama dat de receptie van de Franse filosofie in het buitenland beperkt blijft tot mystificatoren als Lyotard en Baudrillard, pretentieuze, quasi-diepzinnige auteurs die voornamelijk burgerlijke banaliteiten te berde brengen. Bovendien hebben zulke mensen een enorme invloed. En dat zeker in een land als Nederland, waar de intellectuele cultuur zowat het tegendeel is van die in Frankrijk. Men is hier geneigd alles wat uit Frankrijk komt te omarmen, sprakeloos tegenover zoveel vertoon van retoriek – een bewondering die overigens altijd met minachting gepaard gaat. In Nederland is men gefascineerd door wat uit Frankrijk komt (“wij zijn maar domme calvinisten, wij snappen er niets van”) en verfoeit men tegelijk de Franse breedsprakigheid en eruditie. Het is als in de parabel van de puritein in het zwembad, die Sartre analyseert in een erg mooie passage van zijn Réflexions sur la question juive. Het gaat daar om de diepgewortelde fascinatie voor het Kwaad zoals die onder meer tot uiting komt in manicheïstische denkwijzen als het antisemitisme. Een puritein gaat naar het zwembad om dames in badpakken te begluren, maar het zien van die dames doet hem in woede ontsteken. Luidkeels scheldt hij ze uit voor “sletten”. Toch bezoekt hij het zwembad elke week … ’

*

‘Schrijvers hebben enorme verantwoordelijkheden. Wie literatuur bedrijft, speelt met vuur. Vaak leveren ze een soort sociologie in vermomming. Slechte schrijvers zijn trouwens meestal ook slechte sociologen. We hebben het recht om streng met hen te zijn.’

‘Ik kan u verzekeren dat het een vraag is die ik mij vaak heb gesteld: is het niet tegenstrijdig hoogleraar aan het Collège de France te zijn en de dingen over de sociale wereld te zeggen die ik zeg? Maar ik geloof dat je een gezaghebbende positie niet alleen hoeft te gebruiken om je op je gezag te laten voorstaan. Je kunt die positie ook gebruiken om dingen te zeggen die juist discrediterend zijn, voor jezelf of anderen.’