Relaas van een gemist congres


Open brief aan Johan Vande Lanotte, toenmalig SP.A-voorzitter, over een gemiste kans. Uit: yang, 2006.3, p. 405-411

Zeer geachte heer Vande Lanotte,

Toen ik met het oog op een reportage voor het literaire tijdschrift yang een mailtje stuurde naar de website van uw partij met de vraag wanneer de SP.A haar verkiezingscongres zou houden, kreeg ik vrij snel een antwoord waarvan het machinale automatisme iets komisch had. Zo bedankte u me voor mijn ‘inbreng’, die gaf u namelijk zuurstof, beweerde u, terwijl ik hooguit van een voornemen tot deelname aan de bijeenkomst had blijk gegeven. U schreef dat ik mij nu waarschijnlijk – ‘en terecht’ – zat af te vragen wat er met mijn vraag/opmerking zou gebeuren. U verzekerde me dat een en ander nader zou worden onderzocht en van een uitgebreid antwoord voorzien. Enige tijd later hadden uw medewerkers van vlees en bloed mijn simpel verzoek om praktische inlichtingen tot zijn ware gehalte herleid en mij een zeer summier overzicht gestuurd van wat de dag van het startcongres, zondag drie september, zou inhouden.

U moet niet denken dat ik met bovenstaande regels op een al te gemakkelijke manier kritiek wil uiten. Ik begrijp maar al te best dat een politicus van uw formaat zijn belangstelling voor de mening van het volk moet doseren en automatiseren. Ook heb ik niet de pretentie om te verwachten dat politieke besluitvorming rekening houdt met de vaak nogal onaannemelijke ingevingen of oprispingen van de particuliere burger. Maar dat de eenvoudige informatie waar ik om gevraagd had, me uiteindelijk slechts in heel vage en beknopte termen werd verstrekt, zou me later nog voor een spijtige verrassing plaatsen, zoals uit mijn verdere relaas zal blijken.

De bedoeling van het congres was om de kandidaten van uw partij voor te lichten over hoe en met welke argumenten ze zich in de aanstaande verkiezingsstrijd hadden te positioneren. In diverse infosessies, gewijd aan onderscheiden thema’s als wonen, werk, mobiliteit, minderheden, enz. zouden ze worden gebrieft. Naar mij was gezegd zouden deze infosessies zowel voor- als ’s namiddags plaatsvinden. Tussendoor zouden we naar een toespraak uit uw mond kunnen luisteren en aanschuiven voor een barbecue. 

Míjn bedoeling, het voorgenomen format van mijn verslag, bestond erin wat ik te horen zou krijgen te toetsen op zijn gehalte aan ‘pessimisme’. Ik verklaar me nader. Ik ben ervan overtuigd dat onze sociaaldemocratie, die ik genegen ben maar bedreigd acht, moet worden verdedigd door te appelleren aan het diepgewortelde en niet geheel onterechte angstgevoel en wantrouwen van vele mensen. Er is naar mijn bescheiden mening de laatste jaren in het discours van uw partij een wat al te lichtzinnig optimisme geslopen, de gemakzuchtige aanname dat we van nature goed zouden zijn en dat we, mits we ons wederzijdse achterdocht en onbegrip kunnen laten varen, een tof en solidair collectief zouden kunnen vormen. Dat is toch de indruk die door een aantal relatief populaire politici dat uw partij in de media naar voren schuift, bij mij wordt gewekt. Maar ik vrees dat zij een al te vlot en sympathiek mediaprofiel nastreven. Eerder vroeger dan later zal dat contraproductief gaan werken, als het niet al zover is. Mensen willen noch kunnen hun wantrouwen opgeven. Voorgevoelens van dreiging zijn tekenen van menselijke intelligentie. De weldoorvoede en verzorgde cavia in zijn kooi mag zich dan in het paradijs wanen, een mens is een dergelijke stompzinnigheid niet gegeven. Net als het ingebeelde primaat van zijn ego en zijn blinde geloof in de eeuwigdurende voortduring ervan, behoort ook een min of meer vaag besef van een naderende catastrofe tot de polen van zijn intieme psychische huishouding. U moet dit meerpolige en tegenstrijdige wezen niet verwijten dat het ijdel, egoïstisch en angstig is. Dat is het nu eenmaal en, laten we eerlijk zijn, dat zijn we toch allemaal? Wij allen koesteren een zelfverheerlijkende maniak die tegelijkertijd wordt gekweld door het besef dat zijn egocultus niet aan iedereen is besteed en ook niet eeuwig zal kunnen worden volgehouden. Ieder van ons is in wezen bedreigd en ontleent daaraan in een niet te onderschatten mate het gevoel dat hij bestaat. Het gevaar zit niet alleen in de uitwendige omstandigheden, het huist ook in ons eigen hoofd, in de paranoïde, zelfzuchtige tiran die we ten diepste zijn. Vroeger, toen ik nog veel jonger was maar wel al geslachtsrijp, wilde ik ook een politicus worden, maar dan wel een dictator. Neem ons moreel serieus, laat doorschemeren welke lage dunk in moreel opzicht u van ons hebt, dat bedoel ik met ‘pessimisme’. Solidariteit zou dan kunnen worden voorgesteld als een goed dat ons niet toekomt omdat we allemaal zulke leuke, lieve mensen zijn met het hart op de juiste plaats, maar als een systeem waaraan we ons maar beter collectief kunnen onderwerpen als we niet willen onderworpen worden aan het dictaat van de anderen, die net dezelfde amorele bruten zijn als wij. Door onze slechtheid te erkennen, door ons te wijzen op het gevaar dat ieder van ons voor ieder van ons vormt, zullen wij mogelijk makkelijker bereid gevonden worden om in het politieke systeem waar u voor staat, beschutting te zoeken tegen dat gevaar. Een socialisme dat gezelligheid als noodzakelijke bestaansvoorwaarde veronderstelt, is volgens mij geen lang leven beschoren. Ik vind de schopenhaueriaanse egel een waarheidsgetrouwer model van de mens dan de gezellige buur. Een crisisgevoelig socialisme dat zich bewust is van de permanente crisis waarin ieder van ons verkeert, lijkt me veel beter gewapend om met de menselijke realiteit om te gaan.

Dat ik uw toespraak heb gemist, vond ik jammer, maar is in het geheel niet aan u of uw informatiedienst te wijten. Uw partij waarschuwt ons er al jaren voor dat we binnenkort met z’n allen op de wegen zullen stilstaan. Ik had dus beter kunnen weten en van het openbaar vervoer gebruik moeten maken. Maar ik had voor de auto gekozen en hoewel we ruimschoots op tijd vertrokken waren, mijn gezel en ik, arriveerden we ten gevolge van een verkeersongeluk op de E40 en de bijbehorende file pas net na afloop van uw toespraak in het Staf Versluys Centrum te Bredene.

Een twee meter dikke en ruim vijftig meter lange rij wachtenden stond in de congreshal al aan te schuiven om in de tenten die buiten op het winderige en druilerige terras waren opgesteld, een portie barbecue af te halen. We schoven mee aan. De sfeer viel, welja, gezellig te noemen. Nog nooit zoveel lachende gezichten gezien, zei iemand achter me woordelijk tegen zijn gezelschap. Het leek me een pr-zinnetje dat je door media-adviseurs wordt ingefluisterd, maar hij sprak het uit zonder dat er camera’s of journalisten in de buurt waren, zonder dat hij kon weten dat ik voor de gelegenheid voor verslaggever speelde. Hij gaf me de indruk dat hij het meende, al vond ikzelf de sfeer, hoewel gemoedelijk, nu ook weer niet bepaald uitgelaten. Er heerste veeleer de voortkabbelende rust van een grijze zondagmorgen waarop mensen om een of andere reden bijeen waren gekomen, maar niet met de bedoeling of de aandrang om elkaar iets bijzonders opwindends te vertellen. Ik leek te zijn beland op een non-evenement, een soort familiebijeenkomst zoals ik die nog van vroeger kende, dacht ik als de anonieme gast die ik was.

Ik had uw toespraak graag bijgewoond, niet zozeer omwille van de inhoud ervan, maar omwille van uw spreekstijl. De inhoud behelsde, zoals ik de volgende dag zou vernemen en zoals ik ook verwacht had, voornamelijk een beknopte weergave van partijpolitieke standpunten inzake enkele zeer dringende en concrete thema’s. Dat kon wel interessant zijn, maar daar ging het mij niet om. Uw stijl daarentegen, voor zover ik die uit enkele tv-fragmenten ken, drukt een zekere stekeligheid uit, iets egelachtigs dat ik ten zeerste weet te appreciëren. Uw voorganger betoogde weliswaar heel terecht dat er verstandige redenen waren om sociaaldemocratisch te stemmen, maar probeerde naar mijn smaak een beetje al te krampachtig de schijn op te houden dat mensen ook verstandig genoeg waren om deze redenen te laten doorwegen.  Dat leidde soms tot een ietwat melig, bijwijlen zelfs gênant vertoon van gespeelde naïviteit en flikflooierij. U daarentegen schijnt uw publiek juister te kunnen inschatten. Uw scherpe, enigszins ongeduldige betoogtrant maakt duidelijk dat u niet volledig vertrouwt op de kracht van het verstandelijke argument. U schijnt te beseffen dat er nog andere krachten in het spel zijn dan die van het gezonde verstand en de argumentatieve welwillendheid. Het kan misschien een wat overijverige interpretatie van mijn kant zijn, maar ik heb de indruk dat u, anders dan uw voorganger, afkerig bent van de illusie van complete doorzichtigheid. De betrekkingen met uw publiek zijn complexer en dat laat u tot mijn genoegen ook merken. Het verbaast me niets dat u in uw jongere jaren gedweept hebt met het soort gedachtengoed waaraan dictaturen ontspruiten. Zou het kunnen dat u maar al te goed beseft dat een keuze voor de sociaaldemocratie helemaal niet de eerste en meest vanzelfsprekende keuze is? Het is weliswaar de meest verstandige keuze die je kan maken, maar op een meer primair, emotioneel niveau voelt het soms aan als een keuze tegen jezelf, als een vorm van zelfonderwerping. Het veronderstelt eigenlijk een emotionele zelfoverwinning, tegen onze totalitaire neigingen in, maar dat kunt u de kiezer natuurlijk niet vertellen.

Zoals ik al zei, heb ik mijn fragmentaire indrukken van uw optredens in de media helaas niet kunnen toetsen aan de lijfelijke werkelijkheid van een door mij live bijgewoonde door u live uitgesproken speech. Wel kreeg ik een impressie van mijn gelegenheidsfamilie, buiten, op het terras aan een tafeltje, gezeten voor een bord volgeladen met groenten, pasta, aardappelen, varkensworst, varkenslapje, varkensribben en kippenbouten, een spijsberg, onfatsoenlijk hoog, wiebelend in de  ruwe wind en warm gehouden door een dakje van twee sneetjes brood tot deze plots door een windvlaag werden weggeblazen. Het hoefde geen verbazing te wekken dat een zo uitgebreide familie, wel dertienhonderd man vernam ik later uit de pers, een breed sociologisch spectrum bestrijkt. Er waren, vond ik, nog verrassend veel nonkels en tantes uit de volksklasse aanwezig, gekleed in een stijl die in kringen van weldoorvoede en verzorgde ego’s als Wibra-stijl wordt afgedaan, en aan wie de tandheelkundige ontwikkelingen van de laatste decennia geheel waren voorbijgegaan. Vestimentaire hoofdkleur: rood. Als ik ze op straat was tegengekomen, had ik gezworen dat ze allang naar die andere partij waren overgelopen. Het deed me plezier dat ze gebleven waren, maar ze vielen wel op. Het merendeel van de congresgangers bestond immers uit gefatsoeneerde burgers uit de middenklasse, type C&A, en ging jaarlijks naar de tandarts. Vestimentaire hoofdkleur: iets onbestemds dat zich niet in mijn geheugen heeft vastgezet. Hier en daar zat een partijintellectueel te eten of te drinken, al dan niet in gezelschap van vrouw en kinderen. Vestimentaire hoofdkleur: zwart, hetgeen ik geneigd ben te associëren met een eerder steriele vorm van intellectualisme, meer pose en pretentie dan echte prestatie. Het zal wel een dom vooroordeel van me zijn. Binnen, in de kapselvriendelijke luwte van de congreszaal, sprong de aanwezigheid van enkele modieus, welhaast glamoureus uitgedoste vrouwelijke mandatarissen in het oog. Misschien lag dat in een enkel geval ook wel aan haar nationale bekendheid van gezicht. Ik kon me niet herinneren ooit een dame in een dergelijke outfit varkensworst te hebben zien eten.

Maar goed, was ik soms in opdracht van een of ander society-magazine naar Bredene gekomen? In het geheel niet. Ben ik iemand die gelooft dat kleren de man maken? Nog veel minder. Ik ben zelfs niet eens in staat om mannen die kleren maken ook maar één seconde serieus te nemen. Aan het werk dus!

En toen, geachte heer Vande Lanotte, kwam ik voor de spijtige verrassing te staan die geheel te wijten was aan het feit dat ik zo gebrekkig was ingelicht. Er waren namelijk helemaal geen infosessies meer. In de voormiddag was er, werd me verteld, nog wel enig politiek of op zijn minst electoraal-strategisch denkwerk verricht, maar blijkbaar werd de congresbezoeker, eenmaal verzadigd door de weldaden van het barbecuesocialisme, niet langer verondersteld nog veel zin te hebben in een voortzetting daarvan. Daar stond ik dus mooi, weliswaar eveneens verzadigd maar tevens beroofd van elke mogelijkheid om mijn artikel vorm te geven op de wijze die ik me had voorgenomen. Stuur eens een schrijver naar een verkiezingscongres. Goed idee! Feit en fictie. Heel interessant! Maar de feiten vielen onverwacht wel heel erg mager uit en zouden me, zo had ik te vrezen, ook niet tot lekker vette fictie inspireren. En de perszaal? vroeg ik aan de vriendelijke mevrouw, uiterst casual gekleed, die me de toedracht had uitgelegd en mijn teleurstelling niet helemaal begreep, Gebeurt er nog iets in de perszaal? Niet echt, nee, of helemaal niet eigenlijk, maar ik mocht me daar altijd een kop koffie gaan inschenken, wat ik dan ook gedaan heb, of een glas wijn als ik dat wilde. Waarom niet, ik moest toch iets doen.

Daarna kuierde ik voorbij de diverse infostandjes waar de geïnteresseerde bezoeker zich uitgebreid kon voorzien van lectuur betreffende elk denkbaar onderwerp waarover een politiek bewust mens zich zoal zorgen kan maken. De belangstelling ervoor was gering en was, te beoordelen naar de papierstapels die op de tafels waren achtergebleven, ook in de voormiddag niet overrompelend geweest. Dat viel vooral op in contrast met dat ene en enige brochuurtje waarvan de voorraad wel helemaal was uitgeput en waarvan alleen nog een inkijkexemplaar viel te raadplegen. Het droeg de titel ‘Hoe omgaan met de pers?’ Dat is in electorale tijden vanzelfsprekend een vitale kwestie. Was ik maar een journalist geweest in plaats van een schrijvertje, concludeerde ik toen ik de aanbevelingen doornam, het zou me aan precieze informatie niet hebben ontbroken. Ze zouden me heel duidelijk hebben laten weten waar ik op welk moment moest zijn om een interessant en gestoffeerd stuk over dit congres te kunnen schrijven. Ze zouden me achteraf misschien zelfs nog eens hebben gebeld met de vraag of ik alles wel goed begrepen had. Aan de andere kant gaf deze brochure, opgesteld door de dienst communicatie van uw partij, mandatarissen en kandidaat-mandatarissen de goede raad om zich tegenover de pers niet al te ‘pushy’ te gedragen. Ja, het vroeg blijkbaar heel wat voorzichtigheid, zorgvuldige afweging, list, autodressuur en zelfbeheersing om van de journalist precies datgene gedaan te krijgen wat je als politicus goed uitkwam, en daar kon ik als schrijver enigszins van meepraten. Maar er stond naast veel herkenbaars plots ook iets raadselachtigs in dat boekje. Zo werd de verkiezingskandidaat uitgelegd dat de indruk die hij maakte bij het electoraat zeer belangrijk was en dat die werd bepaald door drie factoren, elk met een kennelijk exact becijferbaar aandeel in de totaalindruk. Of je erin slaagde de kiezer gunstig te stemmen via bijvoorbeeld een interview, hing, ik moet nu wel uit het hoofd citeren, voor zeventig procent af van hoe je de boodschap bracht, voor twintig procent van de helderheid ervan en slechts voor tien procent van de inhoud. Als je dus helemaal niets te zeggen had maar je deed dat op maximaal publieksvriendelijke wijze en in maximaal heldere bewoordingen, dan haalde je toch nog een score van negentig procent. Maar, zo waarschuwde de opsteller van de brochure verder, dat betekende wel niet dat je alleen maar met de ‘looks’ mocht bezig zijn. Mijn blik gleed weg van de betreffende passage en ik begon leeg voor me uit te staren in een poging te begrijpen hoe je helderheid van inhoud kon scheiden. Inhoud die niet helder kon worden gemaakt, ja, dat kende ik, daar worstelde ik elke dag mee, maar helderheid zonder inhoud, wat zou dat kunnen zijn? De hemel op aarde? Het nirwana? De stof waaruit engelen worden geschapen? Plots werd mijn speculatieve gemijmer op beleefde maar besliste toon onderbroken door een man die vroeg of ik dat boekje verder nog nodig had, ik hield namelijk het laatste exemplaar in mijn hand en hij had er graag zelf ook nog eens ingekeken. Nee, ik had het verder niet meer nodig, alsjeblieft, waarop mijn gezel en ik het congrescentrum verlieten.

Op weg naar huis begon er zich aarzelend iets als een idee te ontwikkelen om uit een weinig vruchtbare dag toch nog materiaal voor een stukje te puren. De richtlijnen uit de brochure die ik had doorgenomen, leken daartoe een mogelijkheid te openen. Als ik nu eens op mild geamuseerde toon, zonder morren of zeuren, de loze gemoedelijkheid van deze bijeenkomst zou trachten te schetsen, hield ik mezelf voor, en als ik daarbij een zo helder mogelijke zegging zou nastreven, zou ik dan misschien toch geen stukje kunnen fabriceren dat bij zijn lezer op enige welwillendheid mocht rekenen, ondanks zijn manifeste gebrek aan inhoud.

Beschouwt u dit schrijven, geachte heer Vande Lanotte, als een poging om de aanbevelingen van uw eigen dienst communicatie in de literaire praktijk om te zetten. Natuurlijk durf ik niet werkelijk te hopen dat u het ooit zal lezen. Maar dat het aan u is gericht, biedt me de gelegenheid om u en uw partij veel sterkte en moed toe te wensen in de komende tijden van strijd en stress.

Vriendelijke groet,

Yves Petry

Vande Lanotte