Recht in de ogen

Roland Barthes over de blik. Uit Memo Barthes, een boek van het tijdschrift yang en uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2004 (red. Rokus Hofstede en Jürgen Pieters). Vertaling: Piet Joostens.


Richard Avedon, John Ford

EEN TEKEN is wat zich herhaalt. Zonder herhaling geen teken, want dan zou je het niet kunnen herkennen, en herkenning is juist wat het teken mogelijk maakt. Een blik kan alles betekenen, schrijft Stendhal ergens, maar je kunt hem niet letterlijk herhalen. Een blik is met andere woorden geen teken, en toch betekent hij iets. Wat is dat voor mysterie? Blikken behoren tot het rijk van de betekenisgeving [signification] waar de eenheid niet het (discontinue) teken is, maar het betekenisdragend-zijn [signifiance] – een begrip waarvan de theorie is geschetst door Benveniste. Anders dan de taal, de orde van de tekens, behoren de kunsten in het algemeen tot het betekenisdragend-zijn. Het is dus niet zo verwonderlijk dat er affiniteiten bestaan tussen de blik en de muziek, of dat de klassieke schilderkunst zo veel treurende, gebiedende, toornige of peinzende blikken liefdevol heeft weergegeven. Wellicht zit er in het betekenisdragend-zijn toch een onmiskenbare semantische kern, want anders zou een blik onmogelijk iets kunnen zeggen: naar de letter kan een blik helemaal niet neutraal zijn, of alleen om neutraliteit te betekenen; en als een blik ‘vaag’ is, dan is die vaagheid uiteraard zo dubbelzinnig als wat; maar de semantische kern is omgeven door een halo, een gebied van onbegrensde expansie waarin de betekenis zich buitensporig verbreidt, zich verstrooit, zonder dat de indruk teloorgaat (de betekenis wordt ingedrukt): dat is precies wat er gebeurt wanneer je naar een muziekstuk luistert of een schilderij bekijkt. Het ‘mysterie’ van de blik, de troebelheid waaruit de blik bestaat, bevindt zich in die zone van de buitensporige betekenis. We hebben hier dus te maken met een object (of een entiteit) dat zijn bestaan te danken heeft aan zijn exces. Laten we maar eens een paar van die buitensporigheden opschrijven.

De wetenschap interpreteert de blik op drie (combineerbare) manieren: in termen van informatie (de blik licht mij in), in termen van relatie (blikken worden uitgewisseld) en in termen van bezit (door de blik raak ik iets aan, raak ik aan iets, grijp ik iets aan, word ik aangegrepen): drie functies: optisch, taalkundig en haptisch. Maar altijd is de blik op zoek: naar iets, naar iemand. Het is een onrustig teken: een teken met een bijzondere dynamiek: de kracht ervan overstijgt het.

Recht tegenover mijn huis, aan de overkant van de straat en op dezelfde hoogte als mijn ramen, is een flat die onbewoond lijkt, maar soms, zoals in de beste politiefeuilletons, zoals in fantastische films zelfs, merk ik toch dat er iets is, een lamp die laat ’s nachts aangaat, een arm die een vensterluik openmaakt en weer sluit. Uit het feit dat ik zelf niemand zie en zit te kijken (te gluren), leid ik af dat ik niet bekeken word – ik laat mijn gordijnen open. Maar misschien is het tegendeel wel waar: wie weet word ik voortdurend begluurd door iemand die zich schuilhoudt. De moraal van het verhaal zou dan zijn dat wie altijd staat te kijken vergeet dat hij misschien ook zélf bekeken wordt. Of nog: in het werkwoord ‘kijken’ zijn de grenzen tussen actief en passief onscherp.

De neuropsychologie heeft goed beschreven hoe de blik ontstaat. In de eerste levensdagen reageert het oog op zacht licht; na een week probeert de baby al te kijken, hij richt zijn ogen, maar het blijft allemaal nog vaag en onzeker; twee weken later kan hij zijn ogen gevestigd houden op een voorwerp; na zes weken is het zicht stabiel en selectief: de blik is gevormd. Zou je niet kunnen stellen dat in de loop van die zes weken de menselijke ‘ziel’ geboren wordt?

De blik, als plaats van het betekenisdragend-zijn, lokt een synesthesie uit, een onverdeelde toestand van de zintuigen, die hun indrukken samenvoegen, en wel zo dat je in poëtisch verband op het ene zintuig kunt overdragen wat er met een ander zintuig gebeurt (‘En zulke geuren zijn er, fris als kinderhuid’ [1]): alle zintuigen kunnen dus ‘kijken’, en ook omgekeerd: de blik kan ruiken, luisteren, voelen enzovoort. Goethe: ‘De handen willen kijken, de ogen willen strelen.’

Misprijzend zegt men wel eens: ‘Zijn blik dwaalde af…’, alsof een blik van nature direct en gebiedend moet zijn. De psychoanalyse vertelt nochtans een heel ander verhaal: ‘In onze verhouding tot de dingen, zoals die wordt gevormd door het zicht en geordend door de figuren van de representatie, is er iets wat voorbijschuift en wordt doorgegeven van verdieping tot verdieping, waarbij het altijd tot op zekere hoogte wordt geëlideerd – dat noemt men de blik.’ En ook: ‘Algemeen gesproken is de verhouding tussen de blik en wat men wil zien een verhouding van misleiding [leurre]. Het subject doet zich anders voor dan hij is, en wat men hem te zien geeft is niet wat hij wil zien. Op die manier kan het oog fungeren als objet (a), dus op het niveau van het tekort.’ (Lacan, Séminaire XI, pp. 70 en 96).

Maar we moeten terugkomen op de directe, gebiedende blik: de blik die niet afdwaalt, de blik die verstrakt, fixeert en ergens tegenaan botst. Ook dat geval is door de analyse voorzien: die blik kan het fascinum zijn, de bezwerende blik, het boze oog dat ervoor zorgt dat ‘de beweging wordt stopgezet en het leven gedood’ (Séminaire XI, p. 107).

In een oud experiment kregen de inboorlingen van de Afrikaanse brousse voor het eerst een film te zien: ze keken helemaal niet naar het tafereel dat hun werd voorgeschoteld (het plein in het midden van hun dorp) maar hadden alleen oog voor een hoekje van het scherm, waar ze een kip dat plein zagen oversteken. Je zou kunnen zeggen: het was de kip die hen aanging, die hen aankeek.

Bloedbad in Cambodja: de doden rollen van de trap van een huis dat half is vernield; boven op een trede zit een jongetje naar de fotograaf te kijken. De doden lieten het aan de overlevende over mij aan te kijken; in de blik van het jongetje zie ik dat ze dood zijn.

In het Amsterdamse Rijksmuseum hangt een reeks schilderijen van de anonieme ‘Meester van Alkmaar’. Het zijn taferelen uit het dagelijkse leven, op elk doek lopen de mensen te hoop, om telkens wisselende redenen; in elke groep is er een personage, steeds hetzelfde: hij loopt verloren in de menigte, en terwijl iedereen in zekere zin buiten eigen medeweten op de schilderijen figureert, is hij de enige die keer op keer de schilder (en dus ook mij) recht in de ogen kijkt. Dat personage is Christus.

De weergaloze kunst van de fotograaf Richard Avedon heeft zijn eigenheid (onder meer) hieraan te danken: alle onderwerpen die hij fotografeert staan pal voor mij en kijken me aan, recht in de ogen. Zorgt dat dan voor een ‘eerlijkheidseffect’? Nee, de pose is artificieel (want er wordt duidelijk geposeerd), de situatie heeft niets psychologisch. Het effect is er een van ‘waarheid’: het personage is ‘waar’ – en die waarheid is vaak ondraaglijk. Waarom die waarheid? In feite weet ik immers maar al te goed dat het portret niemand aankijkt; het kijkt gewoon in de lens, het kijkt met andere woorden naar een ander, raadselachtig oog: het oog van de waarheid (zoals je vroeger in Venetië ‘Monden van de Waarheid’ had, waarin je anonieme aanklachten kon deponeren). De blik, die hier op een empathische manier wordt weergegeven door de fotograaf (vroeger zou hij misschien schilder zijn geweest), werkt als het orgaan van de waarheid: zijn actieradius strekt zich uit tot aan gene zijde van de schijn: hij impliceert althans dat die gene zijde bestaat, dat hetgeen ‘doordrongen’ (bekeken) wordt meer waarheid bevat dan wat je gewoon te zien krijgt.

Op zeker ogenblik definieert de psychoanalyse (Lacan, Séminaire I, p. 243) de imaginaire intersubjectiviteit als een structuur met drie termen: 1° ik zie de ander; 2° ik zie dat hij mij ziet; 3° hij weet dat ik hem zie. Maar in een liefdesrelatie is de blik niet zo gewiekst (als je dat zo mag noemen); één traject ontbreekt. In zo’n relatie zie ik de ander wel, intens zelfs; ik zie alleen hém, ik kijk hem onderzoekend aan, ik wil het geheim van dat lichaam waarnaar ik verlang doorgronden; anderzijds zie ik ook dat hij mij ziet: ik ben van mijn stuk gebracht, ik sta verstomd, onder zijn almachtige blik word ik tot passiviteit gedwongen; het is een ontreddering die zo groot is dat ik maar niet kan (of niet wil) aanvaarden dat hij weet dat ik hem zie – want dat zou een eind maken aan mijn vervreemding: in zijn ogen zie ik dat ik blind ben.

‘Ik bekijk u zoals iemand naar het onmogelijke kijkt.’

Een teek kan zich maandenlang bewegingloos in een boom ophouden, wachtend tot er een warmbloedig dier (hond of schaap) onder zijn tak door loopt; dan laat hij zich vallen, hecht zich vast aan de huid en zuigt het bloed op: zijn waarneming is selectief: zijn kennis over de wereld beperkt zich tot die van warm bloed. Net zo werd een slaaf vroeger uitsluitend gezien in de hoedanigheid van werktuig, niet als een wezen met menselijke trekken. Hoeveel blikken zijn zo niet instrumenten van één enkele finaliteit: ik kijk naar wat ik zoek, en uiteindelijk, paradoxaal geformuleerd, zie ik alleen nog waarnaar ik kijk. Toch zijn er uitzonderlijke, heerlijke gevallen waarin de blik onverhoeds moet overschakelen van de ene finaliteit op de andere; twee codes gaan onverwacht in elkaar over, met een leesstoornis als gevolg. Wanneer ik bijvoorbeeld door een Marokkaanse soek loop en een verkoper van handwerk bekijk, dan zie ik goed dat hij in mijn ogen alleen de blik van een potentiële klant leest, want net als de teek ziet ook hij alle voorbijgangers als specimina van een en dezelfde soort, als mogelijke partners in een commerciële transactie. Maar als ik blijf kijken (hoeveel seconden meer heb ik nodig? dat zou nog eens een interessant semantisch probleem zijn) breng ik zijn blik aan het wankelen: wat als ik nu eens in hém geïnteresseerd ben, en niet in zijn koopwaar? Als ik nu eens de eerste code (die van de transactie) achter mij laat, om mij te begeven in de tweede code (die van de verstandhouding)? Diezelfde wrijving tussen twee codes lees ik op mijn beurt in zijn blik. Alles tezamen leidt zoiets tot een vluchtig moiré van opeenvolgende betekenissen. Ook al maakt hij gewoon een wandelingetje in de soek, voor een semanticus is er niets opwindender dan de aanblik van een betekenis die zachtjes ontluikt.

Zoals we bij Avedon hebben gezien, is het niet uitgesloten dat een gefotografeerd subject je aankijkt – of dat het in de lens kijkt: in de fotografie maakt het immers niet uit welke kant de blik uitgaat (je zou ook kunnen zeggen: wat zijn bestemming is). De richting van de blik is wél pertinent in film, want daar mag een acteur niet in de camera kijken. Met andere woorden: de kijker mag niet bekeken worden. Ik ben haast geneigd dit verbod te beschouwen als het distinctieve kenmerk van film. Film snijdt de blik in tweeën: een van ons beiden bekijkt de ander, hij doet niets anders: hij heeft het recht en de plicht om te kijken; de ander kijkt nooit; hij bekijkt alles behalve mij. Eén blik afkomstig van het scherm, één blik op mij gericht, en de hele film is verloren. Maar dat is alleen maar naar de letter van de wet. Want op een ander, onzichtbaar niveau is het best mogelijk dat het scherm mij onophoudelijk in het oog houdt, net als die Afrikaanse kip.

Oorspronkelijk gepubliceerd als ‘Droit dans les yeux’ in een collectieve publicatie over ‘De blik’, uitgegeven bij het Centre Pompidou, 1977, hernomen in: Roland Barthes, Œuvres complètes V, Seuil, Parijs, 2002, pp. 353-357.

[1] Vers uit Charles Baudelaires gedicht ‘Correspondenties’, in De Bloemen van het Kwaad, vert. Petrus Hoosemans, Historische Uitgeverij, Groningen, 1995, p. 15. (nvdv)