Over de grenzen van het verdraaglijke

Twintig jaar na de Wende

2009 is een historisch beladen jaar. Duitsland viert niet alleen het zestigjarige bestaan van de Bondsrepubliek, maar ook het twintigjarige jubileum van de val van de Berlijnse Muur op 9 november 1989. Hoe beoordeelt u de multimediaal georkestreerde herdenking van deze gebeurtenis?

Een van de meest verbazende eigenschappen van het kapitalisme is zijn vermogen om nagenoeg alles te commercialiseren – ook datgene waardoor het wordt tegengewerkt. Dat gaat op voor alle verschijnselen, zowel in het maatschappelijke als het individuele leven, of zij nu historisch of actueel, psychisch of materieel zijn. Je zou dat een ‘bezwering van de angst door het geld’ kunnen noemen. Hiertoe behoort ook de vroegere omgang van ‘het’ Westen met het staatssocialisme in de DDR en de huidige multimediale recycling (de symbolische heropstanding) van dit DDR-construct in de vorm van efemere herinneringscampagnes met alles erop en eraan: entertainmentgeschiedenis (films, musicals, pseudodocumentaires met hoog speelfilmgehalte), themaboeken, handel in devotionalia enz. Historische feiten worden als thema’s gecommercialiseerd, wat neerkomt op een symbolische begrafenis na het opstrijken van de winst. Zoals bij elke amusementsvoorstelling is het kwalitatieve spectrum ontzettend breed: van de historiografische documentaire tot de cultivering van loos vertier. Deze cultivering ervaar ik, zeker in haar uitwassen van ‘Ostalgie’, als bijzonder irritant. Mijn globale indruk is die van een zeemzoeterig sentiment dat typisch is geworden voor de huidige omgang met om het even welke historie, of het nu om nationaal- of staatssocialisme gaat.

Verraadt niet ook het klaaglijke gesmacht naar de zogenaamde Wenderoman die kortzichtigheid en drang naar uniformisering in de verwerking van geschiedenis?

Dat is ook een onderdeel van het grote transformatieproces: van geschiedenis tot commercie. Goede bedoelingen kunnen daar niets aan veranderen. Schrijvers zouden er trouwens beter aan doen om hun werk niet door beschouwingen in de cultuurbijlagen te laten dicteren.

In hoeverre was de Wende volgens u daadwerkelijk een ‘wereldomwenteling’, zoals schrijver Ingo Schulze betoogt? Uw romans en essays suggereren dat na het verdwijnen van die ene muur zich onmiddellijk de contouren van ‘nieuwemuren’ aftekenden, d.w.z. nieuwe grenzen en frontlijnen.

Zelf zou ik een emfatisch begrip als ‘wereldomwenteling’ niet gebruiken, omdat het suggereert dat er aan het heden iets volkomen anders voorafging dat door ingrepen van revolutionaire of andere aard afgeschaft en dus ‘omgewenteld’ zou zijn. In werkelijkheid was het staatssocialisme een in de negentiendeeeuwse bourgeoisie gecementeerd construct. Het was onderhevig aan fundamenteel (klein)burgerlijke waarden en handelwijzen, met dit verschil dat de burgerlijke economie buiten werking werd gesteld en dat in plaats daarvan een interne en externe terreur werd geïnstalleerd. Zodra deze methode niet meer functioneerde (onder meer door de kostenexplosie in de wapenindustrie) vond de ten dele vijandige overname plaats door de sterkere onderneming genaamd westerse democratie. In wezen dus een voorval van overheidswege, geen wereldomwenteling, laat staan een revolutie.

De formulering ‘Nieuwemuren dagen op’ komt trouwens uit de mond van een van mijn romanpersonages. Ik gebruik zelf liever concepten als ‘vriendschaps- en vijandigheidslinies’, die meer aan de huidige toestand lijken te beantwoorden. Het achterhaalde muur-construct vervult een (viriele) op- en uitsluitingsbehoefte en heeft de werkelijke verhoudingen nooit weerspiegeld. Interessant is enkel het psychologische moment van dit denken in muurbegrippen: het verraadt erg veel over de psychische toestand van wie zo denkt. Hiertoe behoren ook de niet alleen onzinnige, maar ook misleidende categoriserende termen ‘Ossi’ en ‘Wessi’. Van de ware verhoudingen is in deze voorstellingen niets terug te vinden.

Staat en geschiedenis

Uw familieroman Die Stille ontwerpt een indrukwekkend panoramisch beeld van het twintigste-eeuwse Duitsland. Vijf systeemwissels hebben de protagonisten moeten ondergaan, vijf staten in nog geen tachtig jaar: het Duitse Keizerrijk, de Weimarrepubliek, nazi-Duitsland, de DDR, de BRD en het eengemaakte Duitsland. Creëert zo’n ‘literaire systeemvergelijking’ (zoals Martina Meister uw roman noemt) niet het beeld van een fundamentele onveranderlijkheid of een catastrofisch continuüm? Is elke staatsvorm volgens u niet meer dan ‘een hydra in de kringloop van de-eeuwige-geschiedenis …’ ?

Dat hangt volledig af van het gekozen vertel- en denkperspectief. In Die Stille put ik uit velerlei bronnen om over mensen te vertellen die nooit sleutelposities hebben ingenomen. Zulke mensen zijn beter geschikt om een licht te werpen op machtsverhoudingen en op de manier waarop die zijn ‘uitgehard’ tot vormen van heerschappij.

Terwijl de sleutelposities de sloganeske sfeer constitueren, kan men in de ondergeschikte bevolkingslagen de effecten van deze slogans registreren. Hier vinden ook de commentaren plaats: de levens zelf vormen het medium van de schriftuur die door de overheden in omloop wordt gebracht. Toch is deze gang van zaken geen eenrichtingsproces: het effect van de overheidsschriftuur in het maatschappelijke medium (d.i. de ondergeschikte klassen) heeft op zijn beurt gevolgen naar boven toe (de macht van de laagsten, de minderheden enz.). Onafhankelijk van het politieke model van een maatschappelijke formatie ondergaat de (op) nieuw ingevoerde schriftuur wijzigingen (veranderde en uitgebreide wetten, normen en regels). Immanuel Kant erkende al dat wetten nooit voor de goede mensen, maar wel voor het beest worden gemaakt – graden van bestialiteit die men aantreft op alle echelons van de maatschappelijke dierentuin.

Eigen-zinnigheid en engagement

In uw machtsanalyse lijkt het fundament van elk staatsbestel de gewelddadige greep op het menselijke lichaam of de reductie van het menselijke leven tot de ‘motoriek van het levenmoeten’. Maar wat kan een mens tegen zo’n biopolitieke orde beginnen? Is Georgs foto van ‘in de goot verfrommelde stukken spandoek’ in Die Stille niet het beeld bij uitstek van het bankroet van protest en engagement? Of ligt de mogelijkheid van verzet eerder op het individuele niveau, zoals in uw werk gesuggereerd door steeds terugkerende begrippen zoals ‘eigen-zin’, ‘afvalligheid’, ‘weerspannigheid’ en ‘fatsoen’?

Mij interesseren (meestal ongewild weerspannige) samenlevingsvormen binnen een bestaande maatschappelijke orde. Of, concreet voor Die Stille: Wat betekent het voor een enkeling om wat eigenlijk onverdraaglijk is te verdragen? Waar liggen de grenzen? En wat gebeurt er wanneer die grenzen definitief (moeten) worden overschreden? Staten komen en gaan, maar de dossiers (documenten, oorkonden, enz.) = de verbureaucratiseerde historische getuigenissen blijven bestaan. Welk soort gemeenschapszin kan er binnen een machtsheerschappij worden ontwikkeld, en volgens welke regels? Welke vormen nemen de interacties tussen die interne en externe maatschappij aan?

Het centrale deel van de roman vertelt de geschiedenis van een privéeigendom (huis, hof, een klein veld) in het fictieve dorp Thalow in de Niederlausitz. De gebeurtenissen omvatten bijna een volledige eeuw. Het familieverhaal draait rond de verschillende pogingen van de staat en de bedrijfswereld om greep op die eigendom te krijgen.1

Ik geef een actueel voorbeeld. In de New Yorkse stadswijk Queens moeten na het faillissement van verscheidene vastgoedmaatschappijen in 2009 de door hen gefinancierde eigendommen onder dwang openbaar worden verkocht. In een groot aantal straten werden de bewoners van de ene dag op de andere dakloos. Onder druk van de omstandigheden hebben ze zich vervolgens gegroepeerd en petities georganiseerd. De plaatselijke politieagenten die met de uitvoering van het vonnis waren belast, kregen het lastig met de gedwongen ontruimingen en weigerden de vastgelegde maatregelen uit te voeren.

Op die manier ontstond er een door gemeenschapszin gedragen, onvrijwillig oppositie voerende cel. Hoe deze New Yorkse episode ook zal eindigen, ze loopt vooruit op een mogelijke aanvang van politieke oppositie. Want precies hier – tussen draaglijk en ondraaglijk – situeert zich de weerstand biedende gemeenschapszin van mensen, zodra ze van de garantie op een menselijke basisbehoefte worden beroofd: de basisbehoefte aan levenszekerheid.

De rede staat in zulke gevallen aan de kant van deze uit noodzaak opgerichte groeperingen, terwijl de regulaire administratieve macht haar onredelijkheid toont – binnen de hiërarchische orde een betekenisvolle omkering!

Ik zou het bijzonder vermetel vinden om algemene regels voor (de evaluatie van) vormen van verzet op te stellen. De velden van verzet zijn in alle politieke systemen, en vooral in dictaturen, uiterst fijn gelaagd.

Welke vorm elkeen kiest (niet iedereen is geschapen om een Georg Elser te worden!), hangt om te beginnen van zijn eigen moed af, maar zeker ook van zijn maatschappelijke positie (hoe groter de invloedssfeer, hoe doeltreffender het verzet). Ook de oude vraag naar de plicht tot verzet speelt hier mee. Carl Schmitt beantwoordde deze vraag toen hij aanvoerde dat wie van iemand verzet eist ook moet zeggen hoe hij die persoon denkt te zullen beschermen.

Ik ben ook in staat om in het schrijven, dus in de esthetische beslissing, iets weerspannigs te ontdekken, want de esthetische keuze is geen privéplezier, maar betekent naast de artistieke beslissing ook altijd een politieke. Zo is ook niet alleen de inhoud, maar ook de vorm van een kunstwerk altijd politiek.

Angst

Uw beide familieromans Die Unvollendeten en Die Stille laten zien hoe in de twintigste eeuw de familie geen burgerlijke schuilplaats is, maar een van maatschappelijk geweld en macht doordrongen krachtveld met trauma’s en tics die de generaties overschrijden. Wat van generatie op generatie wordt doorgegeven – als ‘psychische bochel’ (Die Unvollendeten), ‘familie-tic’ of ‘weeffout in de genealogische stof’ (Die Stille) – is niet alleen een bepaalde onbuigzaamheid, maar ook een zekere angst – de angst voor erfelijkheid en voor de verwantschap zelf. Maar beschouwt u angst ook niet als een katalysator van de wereldgeschiedenis? In Die Stille schrijft u immers: ‘ANGST – stinkende bloedige knooknaakte meedogenloze ANGST … die ons aandrijft voortdrijft verdrijft.’

Angst is in de eerste plaats een vitale reflex en een reactie op een bedreigende situatie zonder zekere afloop, een situatie waartegenover men zich adequaat moet opstellen. Ofwel trotseert men het gevaar, als de eigen krachten dat toestaan, ofwel gaat men het gevaar uit de weg, als dat binnen de mogelijkheden ligt. De uitwijkmogelijkheden worden echter door allerhande globale dreigingen enorm beperkt, ook op het politieke vlak, omdat de mogelijkheden van ballingschap verdwijnen naarmate de wereld zich meer ontwikkelt tot een wereldstaat.

Ik herinner me de burgerprotestdemonstraties in de Bondsrepubliek naar aanleiding van het NAVO-dubbelbesluit, eind jaren zeventig, begin jaren tachtig, en ook de eerste demonstraties tegen kernenergie in ongeveer dezelfde periode (onnodig te zeggen dat dergelijke openbare manifestaties in de DDR en in het hele Oostblok verboden waren). In die massabetogingen werden spandoeken meegedragen met als opschrift ‘Ik ben bang!’ Een dergelijke openlijk getuigenis van ‘zwakheid’ was toen nieuw en werkte verstorend.

De retoriek van de angst bereikte in de openbaarheid een zeer hoge verspreidingsgraad; ze werd het officiële waarmerk van een verlichte geest en een hoge morele standaard. De retoriek van die tijd stond bovendien zeer agressief tegenover elke mening die van deze ‘ik ben bang’-bekentenis afweek: uiteindelijk werd angst een retorisch wapen in het streven naar verdeling van de ‘beste plaatsen’ in de maatschappelijke ranking, een vroege vorm van de vandaag overal heersende ‘politieke correctheid’.

Anderzijds werd snel duidelijk dat onder het begrip angst een heel pakket diffuse gevoelens van onbehagen circuleerde. Gevoelens die elk individu zowel vanuit zijn persoonlijke als vanuit zijn maatschappelijke omgeving kon waarnemen, en die voor een stuk al ver van het oorspronkelijke thema verwijderd waren. De argumentaties verwaterden, het discours schakelde over naar het ‘algemeen menselijke’, kortom: de angst werd door de media gerecupereerd tot een gestandaardiseerd thema.

Dit markeert een keerpunt. Het reeds besproken leervermogen van ‘het’ kapitalisme trad in werking: het belangrijkste effect in massademocratieën is de massale uitbouw van discours voor de sturing en controle van die democratieën. Het ooit (ver)storende thema (angst) verwordt tot een discursieve massabehoefte.2

De mediatieke strategie is altijd dezelfde: (1) er wordt een problematisch thema opgepikt, d.w.z. het wordt uit z’n oorspronkelijke samenhang geïsoleerd en getransformeerd tot iets wat volgens vaste sjablonen bespreekbaar is (discours); (2) codering van het discours in bruikbare, dus verkoopbare sjablonen; (3) nivellering van de argumenten en bijgevolg ook (4) banalisering resp. formalisering van de thematiek; tot slot (5) de transformatie van de oorspronkelijk met angst bezette thematiek in praktische economische en politieke handelwijzen (verscherpte veiligheidswetten).

De invloed van bijvoorbeeld economische lobbyisten op de energie- en gezondheidspolitiek in de verschillende samenlevingen wordt zelfs ondanks immense kostentoenames voor het individu in grote mate geaccepteerd, zolang het discours van de crisisbeheersing en dat van de weerstand tegen de gefunctionaliseerde angstsjablonen beloven dat ze de angst de baas blijven. En de ondraaglijke gelijkvormigheid van die discoursen staat garant voor publieke instemming.

Een actueel voorbeeld: met belastingsgeld dat de burgers mogen ophoesten, worden delen van privébedrijven door de staat gesaneerd omwille van desastreuze financiële transacties die de bedrijfsleiders in het verleden hebben uitgevoerd en die tot insolventie hebben geleid (gevolg: duizenden werklozen, private financiële ondergang). Na de doorgevoerde sanering treedt echter diezelfde internationaal opererende kliek op het voorplan om zijn kwalijke praktijken verder te zetten (volgens het motto ‘business as usual’), om vervolgens uit publieke middelen private winst te slaan, en bovendien verschijnt in dit proces ook de staat zelf op het toneel, als gokker met belastingsgeld. Haast elke burger is op de hoogte van deze omstandigheden – ironisch genoeg door ‘informerende’ berichtgeving in de publieke media. Toch is dat alles blijkbaar nog geen reden tot (noemenswaardige) publieke verontwaardiging, omdat tegen de achtergrond van hetgeen voordien is gebeurd het door die bedenkelijke discours geconstrueerde niveau van de angst voor het verlies van alle spaar- en andere financiële tegoeden (en dus voor het private bankroet) zo hoog is, dat praktisch alles wat de schijn van redding in zich draagt geslikt wordt.

Hierdoor wordt duidelijk dat tegenwoordig zowel op nationaal als globaal niveau binnen de maatschappelijke krachtsverhoudingen een sterke asymmetrie bestaat, in het bijzonder een asymmetrie van de angst.

Enerzijds worden grote delen van de wereldbevolking weer met antropologische angsten geconfronteerd: financieel of intellectueel vermogen beschermen al lang niet meer tegen werkloosheid en bankroet, zoals ook duidelijk geworden is met de gedwongen proletarisering van grote groepen intellectuelen, evenwel zonder dat zij aan de voordelen van de proletarische klasse deelnemen (beeld u zich een stakende filosoof in!). Anderzijds leeft een bepaalde maatschappelijke klasse, vooral functionarissen van de economische en de beleggingssector, ten aanzien van deze antropologische kwelling in nagenoeg angst- en (evengoed) verantwoordingsvrije zones. Daartegenover worden maatschappelijk-politieke angsten in het algemeen discursief gerasterd in zowel affirmatieve als vijandige groeperingen: politieke en religieuze radicalen van alle slag als de meest extreme en tegelijk meest effectieve vorm van geregeerd-worden. De vermeende of werkelijk toenemende radicalisering van bepaalde bevolkingsgroepen komt dus tegemoet aan een berekening van de regering. Of het nu om links- of rechtsradicalisme gaat, dan wel om door ‘extremisten’ van diverse strekking geplande aanslagen, moordpogingen, geweldplegingen in en tegen openbare instellingen en personen: staatsvijanden laten zich altijd wel vinden wanneer de staat vijanden nodig heeft.

Waar deze uiteenzetting dus op uitloopt, is het probleem van de valse en de afwezige openbaarheid. Hoe breder problematische toestanden in massademocratieën ‘openbaar’ worden gemaakt, hoe sterker de fundamentele nood aan openbaarheid wordt: plannen en scenario’s voor wereldwijde conflicten, militaire of economische oorlogen, beursmanipulaties, de verdeling van grondstoffen of het onderscheid tussen arm en rijk …; in het ontwerpstadium blijft alles (op een paar toevallige indiscreties na) aan de openbaarheid onttrokken.

In hoeverre beheerst angst ook onze ervaring van de geglobaliseerde grootstad, zoals de ‘uitgaans-bonbon’ in het hier vertaalde fragment uit
Abtrünnig suggereert?

Op het niveau van de alledaagse samenleving, en vooral in de grote steden, wint een effect dat ik als verlies van gemeenschapszin zou willen bestempelen steeds meer terrein. Wanneer een situatie die bijna de hele maatschappij dreigt te belasten manifest wordt, dan kan de eenheid van een maatschappij enkel ex negativo verschijnen. De negatie van alles wat gemeenschap uitmaakt zou wel eens de eerste reactie kunnen zijn.

Daarmee gaat echter het vermogen verloren om die omvattende negativiteitservaring in een positieve samenhang te brengen met het ik, de instantie die men door gedwongen aanpassingsprocessen kwijt is geraakt.

Het noodzakelijke verzet, ooit voortgekomen uit de kritische reflectie over de vernietiging van het denken, is ontsteld of verlamd. De negatie van de wantoestand muteert in een algemene negatie van hetgeen men als oorzaak van de mistoestand wil aanwijzen: het maatschappelijke zijn als dusdanig, met zijn bepalende factoren voor kennis en ervaring, en in de eerste plaats de gemeenschapszin.

De in Abtrünnig vermelde ‘uitgaans-bonbon’ wijst op de individuele angstverwerking van dit personage – en dit in samenhang met de metafoor van het schip (de romp van het schip als enige plek die tegenover de steeds mogelijke vijandigheid van de zee [= de maatschappij] het zekerheidsgevoel uit de Heimat bewaart). Steeds zullen allerhande rituelen geschikt zijn om angsten te bezweren, hoe dwaas deze rituelen en de bijbehorende gebaren voor een buitenstaander ook mogen lijken.

Het openbreken van de gepantserde waarneming

Een van de protagonisten uit Die Stille stelt dat de herkomst van alle kunst niet de aanbidding van schoonheid is, maar de verbanning van schrik of verschrikking. Onderschrijft u die stelling?

Ja, alleszins op het eerste niveau van betekenisgeving. Dat geldt in het bijzonder ook voor de oorsprong van modes: elke mode maskeert een oorspronkelijke krijgszuchtige verschrikking, in zoverre deze zich in aantrekkelijkheid laat sublimeren.

In essays en interviews stelt u, met een verwijzing naar Walter Benjamin, dat uw literatuur door middel van complexe constructieprocedés de – door angst en zeker ook stupiditeit – gepantserde waarneming tracht open te breken. Zou u deze methode nog wat nader kunnen toelichten?

Een van de hoofdredenen van de pantsering van de waarneming is de – vrijwillige of gedwongen – onderwerping aan autoritaire waarnemingspatronen. Het door Immanuel Kant aangehaalde Horatius-citaat ‘Sapere aude!’, wat betekent: waag het om uw verstand (of, men kan toevoegen: het genot van het denken) te gebruiken zonder leiding of sturing door een vreemd gezag, is een eerste, beslissende poging om zich aan externe autoriteiten te onttrekken. Voor het andere geval sprak Kant van een ‘selbstverschuldete Unmündigkeit’, een onmondigheid die men aan zichzelf te  wijten heeft.

Wat de literatuur en de receptie van literatuur betreft, bestaan er een rist tekstconstructieve procedés om het pantser van de waarneming open te breken. Het begint reeds bij de aangeleerde methode om een boek volgens de regels te lezen, namelijk lineair van begin tot einde.

Door deze zowel door auteur als conventie bepaalde leeswijze gaat verloren wat men van oudsher weet, namelijk dat achter woorden andere woorden en achter teksten andere teksten schuilgaan, en dat schijnbaar onbeduidende woordgroepen, wanneer men ze ‘irregulier’ volgt, andere betekenisvelden kunnen ontsluiten. Want uiteindelijk kan literatuur enkel uit literaturen voortkomen – dit is beslist geen uitvinding van het postmodernisme, maar een gegeven dat reeds in de klassieke oudheid genoegzaam bekend was. De ‘ene’, autoritaire betekenis wordt door deze andersoortige leesmethode opgelost, ‘verstrooid’.

Om aan deze ‘betekenisverstrooiing’, het eerste probate middel tegen pantsering, een zintuiglijk pendant te geven, heb ik in Abtrünnig, en op enigszins andere manier ook in Die Stille, het aaneenkoppelen van teksten of een soort link-systeem ingevoerd. Dit kan tot een discontinue leeswijze leiden, die – en dat wil ik uitdrukkelijk beklemtonen – geen lees-voorschrift, maar wel een lees-voorstel is. Net zoals mijn omgang met cijfers en tekens in de tekst geen dogma is, maar wel een mogelijkheid kan bieden om de leeslust te verrijken en verhogen. Weliswaar zal een lezer die de links volgt andere informatie over de toedracht van de gebeurtenissen hebben dan diegene die het aanbod negeert en de tekst op traditionele wijze leest, of diegene die naar believen nu eens de ene, dan weer de andere leeswijze hanteert. Wie het best, dat wil zeggen het best geïnformeerd en het meest vervuld van genot, uit welke leesmethode komt, dat hangt hier, zoals steeds, van het temperament van de lezer af.

Verscheidene critici hebben al opgemerkt dat u in uw romans de meest uiteenlopende literaire, filosofische, literatuurtheoretische en natuurwetenschappelijke vertogen verwerkt en dat u dikwijls de grenzen tussen literatuur en essayistiek overschrijdt. Wat echter dikwijls over het hoofd wordt gezien, is uw literaire dialoog met kunstenaars, zoals de beeldhouwer- architect Till Hohn, de schilder Willem de Kooning of – in Die Stille – de Japanse fotograaf Naoya Hatakeyama. In hoeverre sluit deop Hatakeyama alluderende ‘niet-organische fotografie’ van het personage Georg aan bij uw eigen literaire methode?

Het utopische moment bestaat uit de zoektocht naar het onmogelijke, niet alleen in de literatuur (maar daar wel op een bijzondere manier). Via deze weg kan, in zoverre hij consequent wordt bewandeld, iets mogelijks worden bereikt dat dan voor de voortdurende zoektocht naar het onmogelijke als springplank kan dienen, want met alles wat wordt bereikt, schuift het onbereikbare een stuk verder weg. Zo versta ik onder het onmogelijke op het vlak van de literatuur de zoektocht naar een tekst zonder mensen.

Het einde van ‘de’ mens (als maatschappelijk en als individueel wezen) fascineert mij al een hele tijd. In enkele fotografische werken heeft Hatakeyama dit idee met de middelen van zijn kunst verwezenlijkt voor zover heel lange belichtingstijden ervoor zorgen dat alle mensen op deze foto’s zichzelf door hun eigen beweging (en mens-zijn betekent steeds ook beweging [arbeid] in de buitenwereld) uitwissen als deze bewegingen sneller zijn dan de belichtingsduur, terwijl de verworvenheden van de mens, in het bijzonder zijn gebouwen voor werk en veiligheid, zichtbaar en behouden blijven. Dit is veel meer dan een geweldige metafoor, het lijkt overeen te stemmen met de stille formulering van een oerdoel van ‘de’ mens in de zin dat niet enkel teksten soms wijzer zijn dan hun auteur, maar ook de verworvenheden van de mens belangrijker (mooier) dan hijzelf.

Ik zou ‘de’ mensen alleszins geen apocalyptisch, maar wel een zachtmoedig einde willen toekennen. Ik vind dat we dat wel verdiend hebben, al is het maar omdat we het als soort zo lang hebben volgehouden. In zekere zin biedt Adalbert Stifters ‘nazomer’ (zoals geschetst in zijn roman Der Nachsommer) een dergelijke mogelijkheid om te eindigen in de vorm van zachte verstilling.

Verschrijfkunst

Vergeef ons dat we u met de dooddoener bij uitstek confronteren, maar is uw experimenteel schriftsysteem niet wat oudbakken? Of zoals recensente Katrin Hillgruber het polemisch uitdrukt: ‘Jirgls orthografische foefjes werken als oneffenheden en amsterdammertjes in een verkeersluwe zone: ze moeten het leesverloop vertragen en de opmerkzaamheid verhogen. Hier is lachwekkende Duitse ernst in avant-gardistische vermomming in het spel.’

Met alle respect: veel van mijn boek Die Stille of van mijn esthetische bedoelingen lijkt de door u genoemde dame niet te hebben begrepen. Haar beweringen volgen gewoon het voorbeeld van de demagogie: een zaak wordt als gebrekkig voorgesteld om vervolgens op haar gebreken te kunnen vitten.

Ten eerste heb ik nooit beweerd dat mijn schrijfmethode experimenteel of avant-gardistisch zou zijn – en al helemaal niet subversief, zoals men soms hoort. De begrippen avant-garde en subversie zijn inmiddels obsoleet, in het bijzonder omdat de basisinteresse van creatieve subversie – de scheiding van de destructie – nooit werd vervuld, wel integendeel: subversie en destructie werden steeds samengedacht en gelijkgesteld. Van de begrippen avant-garde en subversie zou men in de kunsten dus best tot nader order afscheid nemen. Wie zich vandaag in alle ernst als avant-gardist, als uitgesproken esthetische en (politiek) activistische voorpost wil definiëren, die moet zeggen: uitgesproken in verhouding waartoe en voor wie. Samen met het bankroet van politieke en esthetische ontwikkelings- en bevrijdingsdoeleinden binnen een dualistisch waargenomen wereld is zo’n vooruitgangsmonopolie gewoonweg zinloos geworden. Bovendien is de subversieve geste al lang van de literatuur  en de andere kunsten naar de taal en de praktijk van de parlementen overgegaan. Hier valt daadwerkelijk nog iets te ondermijnen: de democratie. Die is sowieso al zeldzaam in de wereld, maar nog zeldzamer zijn de democraten.

Ten tweede: als de genoemde dame in mijn zogenaamde ‘orthografische foefjes’ een bewust gedwongen vertraging van het leesproces ziet, dan is dat in het beste geval een uitwerking bij deze of gene lezer (vermoedelijk bij haarzelf), zonder daarbij op een intentie van mijn kant terug te gaan. Mij kan het niet schelen in welk tempo mijn teksten worden gelezen. Ik hoef hier niet te herhalen waarin het ware oogmerk van mijn gebruik van het alfanumerieke systeem voor de verhalende en beschrijvende doelstellingen van mijn literatuur bestaat; ik heb dit reeds veelvuldig gedaan, voor het laatst nog uitvoerig in de tekst ‘Die wilde und die gezähmte Schrift’ uit de essaybundel Land und Beute. Bijna niemand zou toch op het idee komen om een auteur het gebruik van de vijfentwintig letters van het alfabet met inbegrip van umlauten en het bijbehorende pallet leestekens te verwijten en daaruit af te leiden dat dit schriftsysteem afgezaagd is? Wat haar verwijt aantoont is niets anders dan het onbehagen tegenover mijn doelbewuste overtreding van het grammaticale totalitarisme van het Duden-oeuvre, oftewel mijn aanval op een leidinggevende autoriteit. Mijn methode dient tot niets anders dan tot een verrijking van de alfanumerieke mogelijkheden voor een literaire tekst met het oog op een verhoogde precisie in het vertellen en beschrijven. Wie vrij van geest is en zich ‘mondig’ betoont, zal dat tijdens het lezen weten te gebruiken.

Overigens zou ik willen toevoegen dat deze dame in haar ‘kritiek’ blijkbaar volkomen onbekwaam was om het hoofdthema van mijn boek Die Stille zelfs nog maar waar te nemen, namelijk: het bijna honderd jaar aanhoudende gevecht van een familie tegen externe pogingen tot onteigening van huis en grondbezit, dat – zoals reeds werd aangehaald – de essentie van de menselijke basisbehoefte aan levenszekerheid is. De veronachtzaming van zoiets overduidelijks heeft me zeer verwonderd. En ik zie daarin meer dan alleen de oppervlakkigheid in de cultuurbijlagen en in het waarnemingsvermogen van een enkel individu, maar veeleer een symptoom van de tijd. Dit sluit aan bij wat ik zei over het verdwijnen van gemeenschapszin. Bovendien geeft het niet waarnemen van evidenties in ieder geval blijk van een bijzondere vorm van domheid.

Vreest u niet dat uw complexe verschrijfkunst uw internationale receptie in de weg staat?

Enkele van mijn romans zijn al vertaald, bijvoorbeeld Abschied von den Feinden in het Zweeds, Die Unvollendeten in het Frans en Pools, en Hundsnächte in het Russisch. Abtrünnig wordt momenteel in het Frans vertaald. In de meeste gevallen had ik persoonlijk contact met de vertalers, en van alle problemen die zich bij het vertaalwerk voordeden, waren die met de verschrijfkunst verrassend genoeg nog het geringst. De echte vertaalproblemen bevinden zich vooral op het niveau van de toespelingen, zegswijzen en tijds- en landsgebonden taaleigenheden, problemen die dus vermoedelijk bij alle, ook conventioneel geschreven, teksten optreden. Mijn teksten blijken met andere woorden helemaal niet ‘onvertaalbaar’ te zijn.

Uw vraag impliceert ook een ander punt, namelijk wie de eigenlijke geadresseerde van mijn schrijven is. In de eerste plaats is dat het Duitstalige lezerspubliek. Als ik schrijf denk ik niet aan verfilmbaarheid of aan mogelijke vertaalproblemen. Hoe zouden zulke berekeningen er ook moeten uitzien? Wie zijn taal verliest, heeft reeds alles verloren en behoort tot de velen die als bevroren in de wereld rondzwerven: hij wordt een barbarus novus: vol vreemde taalsplinters, maar taalarm, afgestompt, gedachteloos.

  1. De basis van elke staatseconomie vormen altijd en overal, onafhankelijk van vrij circulerende kapitalen, de eigendomsverhoudingen op het vlak van bouw- en landbouwgrond. Daarom waren manipulaties op de Amerikaanse vastgoedmarkt in 2008 in staat om een wereldwijde financiële en economische crisis te veroorzaken – de hele wereld als object voor speculatie.
  2. In de jaren zestig nog richtten de waterkanonnen en gummiknuppels van de politie in de westerse landen zich tegen manifestanten met Marx-, Mao- en Che Guevarra-borden; vandaag zijn deze filocommunistische iconen op T-shirts en posters in elke souvenirwinkel te koop.