Open brief aan August Vermeylen

Bijdrage van Harold Polis uit yang 2001 nr. 4, “Flanders Language Revisited”

 

Cher Monsieur Vermeylen,
Beste Gust,

Nous avons fait connaissance il y a dix ans, dans une bouquinerie glauque située à Deurne-Zuid, en plein faubourg anversois, où les jugements ne sont que des aperçus. La bouquinerie était exploitée par un ancien coureur nommé Freddy. L’endroit sentait le linge. La machine à laver se trouvait dans une pièce de derrière, à côté d’une chambre où d’innombrables livres de poche étaient empilés contre les murs. Ce jour d’hiver, j’y ai sauvé vos œuvres complètes de la poussière. Je savais bien que vous n’écriviez pas ‘forcé comme la Pythie’, mais votre histoire m’intéressait davantage. Et puis il y avait votre tête de Silène. Ce visage là, il en disait long.

Tien jaar zijn intussen gepasseerd sinds we elkaar voor het eerst hebben ontmoet en nog steeds staart uw Vlaamse kop me van op het frontispice van uw Verzameld werk aan met een onverzettelijkheid die de rillingen over mijn rug jaagt. Ik tracht uw blik vast te houden tot u wegkijkt, maar uw lodderoog is een geducht geheim wapen. U wint altijd.

Wanneer ik u zie, begin ik automatisch Frans te kwekken. Er is geen excuus voor die regelrechte heiligschennis, behalve dat ik als verkaveld Vlamingske niet beter weet dan Brussels met Frans te verwarren. Ik heb ook last van bewondering voor het gemak waarmee u ook in het Frans zeer overtuigend kon praten en schrijven over kunst, literatuur en de grote dingen des levens. En bovendien is een Franse paragraaf zo nu en dan een probaat middel tegen Vlaamse kramp.

1893 is het jaar nul van de moderne Vlaamse letteren. De ster bleef stille staan boven Brussel. Van Nu en Straks werd gehuldigd met wierook en mirre. Alleen een os en een ezel ontbraken. Alles was nieuw en onontgonnen. U kon doen wat uw wou, zolang het maar ‘uit het Vlaamsche volk zelf zou spruiten’, want er bestond simpelweg geen moderne Vlaamse literatuur. Uw jeugdtijdschrift was gedoemd een bescheiden revolutie teweeg te brengen. Wij weten allebei hoe uitzonderlijk het is dat de betekenis van een blad verder reikt dan de lof van sympathisanten. Van Nu en Straks was het eerste Vlaamse tijdschrift dat internationale invloed zocht en niet ontweek. Het was het eerste Vlaamse blad dat moderne vrije grafiek opnam en een themanummer over Vincent van Gogh samenstelde. Het eerste Vlaamse blad ook dat door de stijve Hollanders van De Nieuwe Gids niet op hoongelach werd onthaald. ‘Een vrij voorhoede-orgaan gewijd aan kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-in-wording – die van Straks – hier en in ’t buitenland.’ Een eeuw later blijft het, voor wie zich heeft bekwaamd in het herontdekken, een vreemd besef dat er ooit schaamteloos ontdekt kon worden. 

Van Nu en Straks ging veel verder dan het elegant verwoorden van sympathiebetuigingen aan het adres van de bewonderde Franse symbolisten. Als adolescent wachtte u zich aan een nieuwe wereld die de restanten van het ancien regime en de fundamenten van de negentiende-eeuwse nationale revoluties zou verpulveren. Er zou een nieuwe mens opstaan die ongehinderd zijn innerlijke stem kon volgen. Een gemeenschap van vrije geesten zou zich organisch ontwikkelen, in het volle besef dat het mysterie niet buiten de mens ligt, maar in de mens zelf. Het transcendentale rooms-katholieke geloof had afgedaan en zou worden vervangen door immanent mysticisme dat voor een nieuwe gemeenschap zou zorgen. En zo ‘zal het kunstwerk het puurste beeld dier eenheid weergeven’, schreef u in De kunst in de vrije gemeenschap. Het gefragmenteerde subject was niet aan u besteed. Uw Vlaanderen heeft zich allesbehalve organisch ontwikkeld. Het verdedigen van Vlaamse politieke en economische belangen is geen genoeglijke bezigheid geweest, nog minder een mystieke gebeurtenis en zeer zelden een autonome daad. Grondwetsspecialisten hebben de nieuwe gemeenschap vormgegeven. Daar is geen kunstenaar aan te pas gekomen.

Sinds onze eerste ontmoeting heb ik vergeefs getracht u te begrijpen, maar die artistieke principes van u blijven me te bar. Wat ik erover weet, heb ik niet doorleefd en alleen op die manier kon voor u een inzicht ook een reële waarde krijgen. Ik heb alles van horen zeggen of, nog erger, in geschrifte leren kennen. Het is allemaal zo lang geleden en ik slaag er maar met mate in u te doorgronden, ondanks kilo’s bedrukt papier. En dan nog. Ik moet u ontcijferen, woord voor woord. U schreef vrij slecht voor een zelfverklaard estheet. Uw ‘gedachtengetimmerten’ zijn assemblages van geestelijk drijfhout en als roestige spijkers vermomde stoplappen. Sprak u ook moeilijk? Droomde u in het Frans, in navolging van de kokette André Baillon, die zich liet voorstaan op een Vlaamstalig onderbewustzijn? Of is uw lezer een slecht verstaander en ben ik een exponent van het door u tot geestelijke zelfstandigheid bewogen Vlaanderen, een geassimileerde Vlaming die het verleden niet begrijpt?

Boon in De Vlaamse Gids, 51 jaar geleden: ‘Dat “Straks” is voor ons “nu” geworden … en ook dat is al een weinig voorbij.’ Ik heb mijn stofjas aan als ik u lees en tracht me voor te stellen waarom uw vrienden warm liepen voor dat blad en de ideeën die u erin verkondigde. Na tweehonderd jaar contrareformatie was Vlaanderen een woestijn vol mooie kerken en mensen die zelfs hun missaal niet konden lezen. Liberalen en katholieken sloten een mystiek huwelijk om de Hollandse bezetter eruit te stampen en een land te stichten dat, in vergelijking met de omringende staten, vooruitstrevend democratisch was. ‘De vrijheid in alles en voor allen.’ Zeer schoon en lovenswaardig, maar niet genoeg, want naarmate de negentiende eeuw ten einde liep, namen de tegenstellingen in alle hevigheid toe. De lagere sociale klassen verenigden zich tegen het patronaat en de bourgeoisie. De katholieken volgden de roep van opperkwezel Pius IX en verschansten zich achter dubbele muren van wereldvreemde devotie. Antiklerikalen vielen klerikalen aan. De bourgeoisie verdedigde met hand en tand de grondwettelijke voorrechten die op enkele decennia totaal onhoudbaar waren geworden. Daarbovenop kwamen nog de regionale bewegingen die het ongenoegen over het unitaire, centralistische België bundelden en op hun beurt verzwakt werden door de geijkte confessionele, politieke en sociale tegenstellingen. Raak daar maar eens wijs uit. Wie schreef deed automatisch aan politiek. Een Nederlandstalige literaire tekst was haast een statement. Uw voorgangers gaven dan ook met plezier toe aan de verleiding om het statement voor de tekst te plaatsen, met kitsch en verzenbakkerij tot gevolg. Kleffe didactiek is de ware bron van de Vlaamse letteren, een geschreven cultuur die veel te danken heeft aan uitgeteerde studenten en opgenaaide leraars. Wie opriep tot meer echtheid in de literatuur, wou eigenlijk zijn versie van Rodenbachs ‘De Groote Stooringhe’ naspelen, heetgebakerde leerlingen die op de koer van het college een opstand tegen de verordeningen van het lerarencorps ensceneren. Abyssus abyssum invocat! In die omstandigheden is Van Nu en Straks een klein mirakel geweest.

Bij herhaling hebben zeer velen en veel slimmere mensen uitvoerig betoogd dat de Vlaamse beweging, katholiek of niet, er mee voor heeft gezorgd dat de Vlaamse letteren zeer lang een vehikel zijn geweest voor verheven plannen en grootse gedachten. Dit zou ook de historische verklaring zijn voor het hoge gehalte engagement dat de Vlaamse letteren verpest of bijzonder maakt (schrappen wat niet past). Het is waar dat generaties schrijvers uit de duim van de Vlaamse beweging hebben gezogen en daar kanttekeningen bij hebben gemaakt, u ook, meneer Gust. Tenzij je uiterst doctrinair het standpunt huldigt dat literatuur een vorm van kabbalistiek is die subjectief of abstract een andere werkelijkheid beschrijft, blijven clichématig realisme en plat moralisme oorbare literaire technieken. Ach, zo’n pulpberg Vlaams-correcte ernst en realistische kopieerdrift berokkent niemand kwaad. Een doorgedreven inzicht in de taligheid van literatuur heeft een schrijver er nooit van weerhouden om een beter begrip over zijn tijd te verkondigen. Literatuur wordt interessanter naarmate ze erin slaagt de spanningsboog tussen die twee uitersten weer te geven.

De literaire cultuur van het leeuwenspeldje is uitgedoofd, net zoals de klassieke literaire cultuur is gekrompen tot een museale bezigheid. Tijdens uw hoogdagen konden de letteren nog op ontzag rekenen, ook omdat ze de goede zaak dienden. Vandaag is de hegemonie van de schone letteren een vage herinnering die door cultuurpessimisten levendig wordt gehouden. Een doorgedreven vormbesef in al zijn schijngestalten zou nog de beste argumenten kunnen opleveren om niet te worden opgekocht door de heer entertainment, een genadeloze fabrikant die overal zoekt naar nieuwe grondstoffen voor zijn eenheidsworst. Maar ach, een gebrek aan vormelijkheid is wel het laatste dat u kan worden verweten. U kon uw hoofd niet buitensteken of er werd een appelsienkist klaargezet voor een vlammende redevoering. Geflankeerd door jonge deernen met bloemengarven in hun melkwitte armen, sprak u over het volk, de geest van het volk, de opgang van het volk en de schone taal van het volk. Na een laatste welgemikte volzin wiste u met een zakdoek het zweet van uw voorhoofd en werd u weggevoerd op een praalwagen met drie in crêpe en gouden galons gehulde huismoeders die luisterden naar de namen Dina, Euphrasia en Melania, en de Schoonheid, de Waarheid en de Vrijheid uitbeeldden. Rondom u riep iedereen extatisch Houzee!
Wat u zei, kwam ongeveer hier op neer:

‘Gij, de bevoorrechten, die hebt mogen studeren, en een invloed op minder ontwikkelden zult hebben, gij hebt plichten tegenover de minder bedeelden. Gij weet het, dat we vooral behoefte hebben aan een geestesaristocratie, – gij moet die worden. […] Leert uzelf maken tot een beeld van de eenheid die we voor ’t Vlaamse volk begeren. […] En eens zullen we weer een volk zijn, het heerlijke volk dat we vroeger waren.’

Dat was 1911, herinnert u het zich nog? Wat bedoelde u daarmee? Ik tracht het antwoord af te lezen op uw Vlaamse kop, maar uw lodderoog brengt me weer in verwarring.

Hoe zag het leven er voor een Vlaamsgezind intellectueel uit in Brussel, eind negentiende eeuw? Was het werkelijk, zoals Herman Teirlinck in de sleutelnovelle De Kroonluchter beschreef, een wereld waar ‘jongere schrijvers […] werden beknibbeld en met zware gezegden aangewakkerd, zoodat elkendeen hier een lafenis vond voor zijn eerzucht en een kussen voor zijn eigenliefde’. Of benaderen de dweperige passages uit De mannen van ‘Elck wat wils’ van Antwerpenaar Lode Baekelmans meer de waarheid?

‘’t Was een snikheete dag. Alleen in de les van Pol de Mont kwam er wat leven in de jongens, wanneer hij “Groeninghe” van Gezelle voorlas. ’t Was onvergetelijk: De winden schudden met geweld … Het volksverleden rees voor hen op, zoo stout en schoon, en machtig was het thans misprezen volk eens geweest … In ’t verleden ligt het heden, peinsde Willem, en een volk kan niet vergaan.’

Omdat u me het antwoord schuldig blijft, ben ik te raden gegaan bij de Nederlander E. d’Oliveira jr. Hoewel zijn naam anders doet vermoeden, handelde hij niet in koffie, maar schreef hij voor de krant. Ruim honderd jaar geleden reisde junior naar Brussel om met u te praten over uw werk. D’Oliveira was de vader van het Nederlandstalige literaire interview. Hij zocht schrijvers op in hun biotoop en trachtte het fijne te weten te komen over poëtica’s en schrijfprocessen. Om al die saaie verhalen te verlevendigen smukte hij zijn interviews op met biografisch klatergoud. De troebele ogen van d’Oliveira lonkten naar u en zie, lodderoog of niet, u, de notoire vogelverschrikker, kreeg prompt de allure van Rudolf Valentino na een week nachtbraken. ‘En bekijk dan eens zijn bijna steenrode gelaat, zijn borstelige haren, zijn machtigen neus, zijn afgebeten knevel, zijn schitterende ogen waarin Oostersche tinten gloeien. Als ie ’n oogenblik vergeet dat er iemand bij ‘m is, zijn z’n gebaren driftig als vlammen.’ Rhythmus!

U hebt zich die dag nogal kritisch uitgelaten. Zo was u ervan overtuigd ‘dat op ’t punt van literatuur de magen van de menschen tegenwoordig bedorven zijn’. Meer nog, ‘de lezers zijn te veel gewend aan gepeperde lekkernijen die op de sensatie werken; zoodat ook van mijn bedoelingen veel verloren zal gaan … maar dat is mijn schuld niet’.
Wat zou u van ons denken, mocht u uit de doden opstaan, langs de Avenue Adolphe Max kuieren en plaatsnemen op een terras aan de Beurs om vijftig jaar leesachterstand op te halen. Gruwelijke karikaturen zijn ons deel! Ook uw geliefd Brussel deelt in de klappen, meneer Gust! In de novelle Lanzarote zult u lezen hoe Michel Houellebecq de Brusselse politie-inspecteur Rudi opvoert, een erbarmelijk personage dat Brussel afschildert als het vagevuur: ‘[Het] conflict tussen de Vlamingen en de Walen [was] nog verscherpt. Het Vlaams Blok rook aan de macht. Hij sprak over de Europese hoofdstad als over een stad die op de rand van een burgeroorlog balanceerde.’ U murmelt ‘stoem kieken!’ en haalt opgelucht adem zodra u beseft dat het maar literatuur is en geen gepeperde lekkernij. Toch smaakt de Faro plots veel zuurder dan vroeger. Niet getreurd. U schept van nature geen behagen in eenzaamheid en stilte en duisternis. U wenst licht, kennis en debat. Urenlang pluist u de kranten uit. Het verbaast u hoe Le Soir, De Standaard, De Morgen en La libre Belgique dezelfde feiten anders beschrijven en verklaren of stomweg weglaten, meestal het laatste. Wat er in Luik aan de hand is interesseert lezers in Antwerpen niet en vice versa. En wat er in Brussel gebeurt interesseert eigenlijk niemand. Er rest u niets anders dan te verdwalen tussen de opgekalefaterde puinhopen van de Brusselse doolhof, te mijmeren over vroeger en in uw melancholie het excuus voor een hernieuwde aandrang van literaire ijver te zoeken. Beter ware het op uw terras te blijven zitten en nog een krant te lezen, want de literatuur is uw sterkste kant niet. Uw twee novellen zijn dorre allegorieën van vriendschap en broederlijkheid. Vooral De wandelende Jood zet aan tot vrijwillig analfabetisme. Het verbaast me niet dat u weinig begreep van de hemelbestormende modernisten en Van Ostaijen herinnerde als een ‘oprecht talent’ dat zijn kruid had verschoten bij het uitvoeren van ‘acrobatische kunstjes’.

Eigenlijk was u geen schrijver, maar een politicus, geen prozaïst, maar een redenaar. De kunst stond bij u ten dienste van het volk, de elite of de idee, welk idee dan ook, zolang het maar gericht was op een verheven doel dat een duidelijk onderscheid aanbracht tussen priesters en gelovigen. De inzet van het vaag theosofische, met mystiek verdunde zoetwater-anarchisme uit uw De kunst in de vrije gemeenschap, verschilt niet wezenlijk van de ijver waarmee Lode Dosfel ‘Vlaanderen wou belijden’. En als er zovele strijders voor de Vlaamse zaak zijn geweest, lichting na lichting, ruim anderhalve eeuw lang, dan is dit grotendeels te danken aan de literaire vormgeving van de Vlaamse zaak, aan de bereidwilligheid waarmee schrijvers mythes, toespraken en artikelen leverden.
Keren we terug naar 1911: ‘Leert uzelf maken tot een beeld van de eenheid die we voor ’t Vlaamse volk begeren.’ Het citaat komt uit een redevoering die u hield voor de herdenking van het vijfentwintigjarig bestaan van de Vlaamsche Studentenbond van het Athenaeum te Antwerpen, op 25 januari 1911. De feestzaal van het Athenaeum is sinds uw hoogdravende toespraak niet veel veranderd. ’s Middags voerde de groep van Oscar de Gruyter het stuk De dode stad van d’Annunzio op.

‘Gij, de bevoorrechten, die hebt mogen studeren …’

De romantische ontboezemingen van De dode stad hebben u nog niet in slaap gewiegd en toch zit de vermoeienis tot diep in uw botten. In 1910 heeft u aan de Université Libre de Bruxelles het departement Germaanse filologie uit de grond gestampt. En intussen ijverden Vlaamsgezinde volksvertegenwoordigers voor een eigen Vlaamse hogeschool. Het was nog steeds een tijd van grote gebaren, symbolische gestes, landdagen, redevoeringen en Rodenbachfeesten. Terwijl de economie op volle toeren draaide, zocht men volop naar een volwassen politiek en economisch Vlaams programma. Zo kwam die Vlaamse hogeschool boven aan de Vlaamse politieke agenda terecht en sloten de drie meest vooraanstaande flaminganten uit de drie politieke families een pact. Tijdens een meeting te Antwerpen op 18 december 1910 nam de socialist Huysmans, de liberaal Franck en de katholiek Van Cauwelaert bij de hand. De drie kraaiende hanen. Nog zo’n schone mythe, goed voor feestelijke slogans en herdenkingsaffiches. Gelukkig begonnen ze gedrieën niet te zingen. Een dag later stemde de Antwerpse gemeenteraad met een overgrote meerderheid voor die hogeschool. Een reden te meer om u, de rijzende ster van de Vlaamse beweging, uit te nodigen de leerlingen van het Athenaeum toe te spreken. U deed dat gaarne. U was een ambitieus jongmens.
‘Eens zullen we weer een volk zijn, het heerlijke volk dat we vroeger waren.’

Zie ze daar zitten, de deftige pukkelsmoelen in frak, de studenten van het Athenaeum, het grote Antwerpse liberale bolwerk. U merkt hoe af en toe een hoofd knikkebolt, hoe de jongens achter in de zaal meer oog hebben voor de welgevormde allegorische vrouwenfiguren op de muren van de feestzaal. De eerste rij is ingenomen door de schooloverheid. Pol De Mont, de grote Vlaamsgezinde leraar-dichter, steekt zijn sikje trots vooruit. Tempo doeloe hebt u gelachen om zijn sensuele rijmelarij, maar nu u zich hebt opgeworpen als boegbeeld van de Vlaamse beweging, moet u handen schudden met andere boegbeelden, ook als u hen misprijst omwille van de kleffe kunstopvattingen. U bent een schrijver en denker met een politieke boodschap. Uw cultuurflamingantisme is een politieke daad.

Enkele maanden voordien heeft Maurice Maeterlinck, die bastaard-Vlaming, die Belg, de Nobelprijs literatuur 1911 gewonnen. Zijn faam reikt godbetert tot in Rusland, maar hij heeft gekozen voor de Franse taal. U had dat ook kunnen doen, besefte u toen u het nieuws hoorde, ware uw overtuiging niet ‘In Vlaanderen Vlaams’ geweest. Uw overtuiging. U wil verheffen, groot maken, ijveren, streven, zich inspannen, begeren. In al uw teksten over de Vlaamse zaak tracht u die emotionele drang te verenigen met een rationele interpretatie, en ondanks uw genuanceerde, vlijmscherpe argumenten, uw humanistische boodschap, uw verknochtheid aan de Europese kunst en literatuur, blijft uw Vlaams gevoel onbevredigd en slaagt u er slechts met moeite in uw Vlaamse identiteit pragmatisch te staven. De tijd waarin u leeft, eist verantwoording, strijd en apologie. De drang is groter dan de reden.

1911 is ook het jaar waarin de Duitser Wilhelm Dilthey de hermeneutiek een nieuw elan geeft. ‘Wat de mens is, leert hij alleen uit de geschiedenis’, beweert Dilthey. De hermeneutiek, de kunst een ander te begrijpen, ligt u, meneer Gust, na aan het hart. Het is uw job en uw roeping. Grootmoedig als u bent, zal u achtereenvolgens anathema’s en grootvaderlijke commentaar uitspreken over een Vlaamse gedachte die is gegrondvest op een weinig wetenschappelijk verantwoorde onderlaag van mythomanie en gevoelsnationalisme. De Belgische samenleving is in 1911 nog niet in staat een pragmatisch debat over nationale identiteit te voeren, omdat er nog geen moderne samenleving bestaat waarin de stem van elke mens gelijk is. De Vlaamse beweging, of wat daar in 1911 voor moet doorgaan – de West-Vlaamse harde kern en het amalgaam van cultuurflaminganten, verlichte onderwijzers en burgers, al dan niet aarzelende politici, het ‘rijke verenigingsleven’, de Vlaamse nouveau riches – staat in verspreide slagorde. Toen was er schrijnend sociaal onrecht te over om tegen te vechten, modderig en tastbaar, niet in een of ander ver land. Toen keek men niet op een pathetisch adjectief of twee om zijn toehoorders van zijn gelijk te overtuigen. Alles ten dienste van de zaak.

Ze hebben u ‘eerder een denker dan een doener’ genoemd. Ook weer zo’n mythe. Want ja, het Vlaamse volk had nood aan knappe koppen die er een beetje uitgeteerd uitzagen, efeben van de waarheid, intellectuele martelaars met het hart op de juiste plaats. Ik hoor u tot in Antwerpen zuchten, want ‘eerder een denker dan een doener’ is een typering van Hendrik Elias, de notabele van het VNV, die in zijn twee Geschiedenissen wel vaker dissidente stemmen doodknuffelde. Uw politiek engagement is tastend geweest, maar ook heel tastbaar, en u hebt onderweg alle stadia van het nationalisme doorlopen. Vlaanderen hernieuwen in Europa. Vlaanderen hernieuwen in de kunst. Zelfs Vlaanderen hernieuwen buiten de democratie om stond op uw programma. Het houdt geen steek de antidemocratische Vlaamse beweging te beperken tot rechtse absolutisten. Ooit was u een linkse anarchist die de staat wou vernietigen, wat meer zegt over de toenmalige Vlaamse beweging dan over u. Uiteindelijk was het activisme tijdens de Eerste Wereldoorlog rechts én links.

‘Leert uzelf maken tot een beeld van de eenheid die we voor ’t Vlaamse volk begeren.’

U maakte indruk op uw toehoorders, vooral ook op jonge, licht ontvlambare zielen. Leo Picard schrijft in Van Vlaamse beweging tot sociale revolutie: ‘Ik herinner me nog hoe ik hem in 1905 hoorde spreken in een der zalen van het Kunstverbond te Antwerpen. Ik zat dicht bij het katheder; mijn hoofd gloeide. Dat was een vent!’ Uw lodderoog had zijn taak weer vervuld. Na afloop was Picard helemaal gewonnen voor de zaak. Pure popcultuur, zij het dan met een deftige jas, in plaats van analoge synthesizers, frisdrank en merchandising. U moest het stellen met de kracht van het woord. Met uw aangeboren zin voor synthese trachtte u een vaste greep te krijgen op de veranderingen die sudderden in volkshuizen, salons en beluiken. Gelijkheid, rechtvaardigheid en andere hoogwaardige beginselen vormden de onderbouw van uw alomvattende gevoelen dat er een nieuwe levenswijze moest komen die de mens meer mens zou maken en de kunst menselijker. Maar vooral streed u voor zelfstandigheid ‘– vrijheid is een negatief woord voor zelfstandigheid –’, voor een zelfstandig ‘ras’, waarmee u bedoelde ‘individu’s in zoover zij zich door taal en zeden vereenigd voelen’.

Literatuur en leven moesten opnieuw bij elkaar aansluiten en van die maatschappijvormende opdracht hebt u uw handelsmerk gemaakt. Wie slecht heeft geslapen of graag in sjablonen denkt, durft wel eens te verklaren dat uw geëngageerde bemoeienissen de letteren hebben besmet met patronaatsijver en erbarmelijk proza. Wie het engagement voor de kunst plaatst, begaat zogezegd een misdaad tegen de gulden snee en de artistieke ethiek, die eist dat een metafoor wordt beoordeeld op zijn eigen merites en niet op zijn maatschappijkritisch gehalte. Hoe efemeer zo’n twistpunt ook klinkt, de klacht keert eeuwig weer in tal van varianten. Het is een van de spoken die we niet streng genoeg kunnen uitdrijven, al was het maar omdat ook een geslaagde metafoor een ethische lading bevat. Een vergelijkbare illusie is die van de kunstenaar als heraut. U bent een goed voorbeeld, meneer Gust. Men heeft u niet zelden profetische gaven toegedicht en toen men nog over het volk durfde spreken, voegde men er haastig aan toe dat u dat volk de juiste richting had gewezen. Met heiligen is het lastig praten, met volkeren ook en artistieke allegorieën leiden op een uitzondering na tot onfatsoenlijke draken en tendenskunst. Vergetelheid is in deze gevallen een zoete deugd. Passons.

Voltijds Vlaming zijn was uw roeping en zo bent u, o grote Vlaamse kop, dan ook bijgezet in het pantheon der ontsterfelijken, onder het scanderen van uw meest vermaarde slogan: ‘Om iets te zijn, moeten wij Vlamingen zijn. – Wij willen Vlamingen zijn om Europeeërs te worden.’ Even berucht is de vergissing dat deze slogan uit uw essay Kritiek der Vlaamsche beweging zou komen. De juiste bron is het in 1900 gepubliceerde Vlaamsche en Europeese beweging, een tekst die u hebt geschreven als een kritiek van de Kritiek. De fameuze Kritiek der Vlaamsche beweging (1896) verscheen in Van Nu & Straks, in het eerste nummer van de nieuwe reeks. De afstandelijkheid die uit de tekst spreekt, valt samen met uw verlengd verblijf te Berlijn, waar u in studie en in stilte tot nieuwe inzichten was gekomen. Uw vroege essays, vooral ‘De kunst in de vrije gemeenschap’, hadden u ontmaskerd als salonrevolutionair, het soort dat tien seconden lang beloftevol is en zichzelf vervolgens tot huisvader promoveert. Alles zeer sympathiek en welgemeend, maar ook wollig, vergezocht en weinig ter zake. Wat u onder gemeenschapskunst verstond, bleef beperkt tot een abstract idee, een aardigheidje waarmee je dweperige vriendinnen in vervoering kon brengen. ‘Maar mag het niet vergeven worden dat wij, die nauw ademen in de moeraslucht dezer tijden, droomen gaan van blijde en lichtrijke landen, die daar ergens te veroveren liggen aan de horizonnen van onze eeuw?’

Kanunniken en taalflaminganten hadden voor u afgedaan. Om de opstanding van het Vlaamse volk te verwezenlijken, moesten de omstandigheden radicaal veranderen. Reguliere bewegingen en partijpolitiek waren daar niet voor geschikt en u voelde zich in die mening gesterkt door de voorspelling van de Gentse liberaal Julius Mac Leod, als zou de Vlaamse beweging alleen doeltreffend zijn buiten de grenzen van klassieke partijen. Mac Leod had ijverig Kropotkin gelezen, een gewoonte die u tijdens uw Berlijns verblijf overnam. Uw Kritiek van de Vlaamsche beweging is een van de weinige echt revolutionaire pamfletten uit de Vlaamse geschiedenis, hoewel het zelden zo wordt gelezen. In de Kritiek van de Vlaamsche beweging blijft het onduidelijk of u ijvert voor de Vlaamse zaak of voor een anarchistische revolutie naar aanleiding van de Vlaamse zaak. Ik ben ervan overtuigd dat u in 1896 voor de tweede optie koos. U trilde van enthousiasme bij de gedachte dat de parlementaire democratie ooit naar de verdoemenis zou gaan. ‘Ik acht het overbodig nog eens het parlementarisme af te takelen, dat door niemand meer ernstig voorgestaan wordt, en zichzelf thans in de “duizeling des doods” afbreekt.’ Bladzijdenlang gaat u op die toon verder, jaagt u de fata morgana na die u zelf vruchteloos hebt willen uitwissen en levert u het beste bewijs dat nationalisme nooit het aangewezen instrument is om een open maatschappij in te richten. U was de juiste man met de verkeerde ideeën op de verkeerde plaats. Dat anarchisme paste ongetwijfeld bij uw viriele jeugdigheid, maar kon niets opleveren. Het was een bevlieging die in haar naïviteit mee het pad heeft geëffend voor gruwelijke onzin. De radicalisering van het nationalisme heeft het leven van zovelen naar de vaantjes geholpen, daders en slachtoffers, sukkelaars die het rode gevaar te lijf gingen, in de citadel van Luik de kogel kregen, via de Dossinkazerne naar de hel werden weggevoerd.

‘Alle jonge en strevende krachten wringen zich los van den dwang, ontkennen de wet inzoover ’t hun mogelijk is, keeren den rug naar uw parlementen en heel uw bureaucratie, naar al die vergeefsche gebaren en die woorden die naar den dood rieken.’

‘More brains’, meneer Gust? U wordt zo makkelijk geroemd om uw brede blik, uw vernieuwingsdrang, uw geëngageerde en internationale artistieke smaak, maar een voorloper van de open maatschappij was u niet. In uw Kritiek van de Vlaamsche beweging ontpopte u zich als een middelmatig en bij uitstek contemporain denker met een grote liefde voor de wufte en hippe ketterijen van de moderne tijd die pas echt modern werd toen na 1914 de martiale vleesmolen mensen begon te vermalen en ook uw verheven gedachten herleidde tot miezerige keutels. Het behoort tot uw verdienste dat u op het einde van de negentiende eeuw uw licht niet onder de korenmaat hebt gezet, maar uw oproep was vooral ongewild visionair. U hebt er vervolgens alles aan gedaan om de noodlottige revolutie af te zwakken, als senator, professor, rector. De oproep in Vlaamsche en Europeese beweging om Europeeër te worden nam zeker het venijn uit uw Vlaams visioen weg. Toen uw Eerste bundel verzamelde opstellen verschenen en er voor de gelegenheid ook een aparte uitgave van Kritiek van de Vlaamsche beweging uitkwam, schreef u ‘Een woordje vooraf’:

‘Ik wensch alleen te bekennen, dat mijn meening omtrent één punt gewijzigd is: – ik geloof niet meer dat de Staat-als-gezag in afzienbaren tijd ineenstorten zal; en ik zou het betreuren, als iemand door mijn opstel tot de overtuiging kwam, dat wij ons – bijv. waar ’t de vervlaamsching van ’t onderwijs geldt, – van álle werking op parlementair gebied moesten onthouden.’

U zweert niet af, u nuanceert. In de loop der jaren bent u blijven nuanceren en hebt u anarchie ingeruild voor klassenstrijd en socialisme. U verdedigde een onschadelijke versie van de revolutionaire hocus pocus, het resultaat van een verstandshuwelijk tussen pragmatiek en dogmatiek, tussen nationalisme en internationalisme. Maar wat betekende uw humanisme echt? Was het een compromis, een echec of een averechts schuldgevoel?

De Vlaamse beweging, links of rechts, is tijdens het grootste deel van de twintigste eeuw afwisselend antidemocratisch en onnozel geweest, heeft zich tijdens twee oorlogen laten ronselen voor de geopolitieke ambities van de Duitse bezetter en heeft daar ook tweemaal het gelag voor betaald. Sinds 1978 opereert er een reactionaire separatistische partij die het parlement met plezier naar huis wil sturen. De Vlaamse executieve heeft in de jaren tachtig massa’s geld op tafel gelegd om Vlaams te laten rijmen op provincialistisch, met als summum de verschillende edities van Flanders’ Technology. De door beken champagne opgewekte hoerastemming moest investeerders aantrekken, het Vlaamse zelfvertrouwen opkrikken en de leegheid van de executieve verdoezelen. Het provincialisme werd zelfs een dictaat tijdens de regeerperiode van minister-president Luc Vanden Brande. Zulk idioot gedrag heeft gelukkig aan populariteit ingeboet. Het blijft een klein mirakel dat er, ondanks de smet op de Vlaamse beweging, een Vlaamse bestuurlijke ruimte is gecreëerd, volgens de lijnen van geleidelijkheid van een parlementaire democratie. Hoera, de Vlaamse beweging is opgedoekt wegens overweldigend succes! Maar voor wie er de behoefte toe voelt, blijft het een heikele zaak zich als Vlaming te outen, zonder het verwijt te krijgen een vendelzwaaier te zijn en een onverwerkt verleden te hebben. Na een eeuw pathetiek en operettecultuur, lijkt het een haast perverse gedachte om in een doodnormaal land te willen wonen. We zijn verplicht keer op keer het wiel uit te vinden en ons een identiteit aan te meten die een volwassen antwoord biedt op de waslijst oneigenlijke argumenten uit het roemrijke verleden, een lijst die even gevoelig is voor speculatie als de BEL20. Zo komen we toch nog bij u terecht, meneer Gust, bij uw geliefde nuanceringen die u bedacht tussen de vier muren van uw werkkamer.

Ach, in uw tijd waren de brains schaars en moest het volk hogerop worden gevoerd. Uw Vlamingen zijn nu weldoorvoed, vaak overgekwalificeerd en redelijk bevoorrecht. We voeren zelfs oorlogen zonder er echt aan deel te nemen. Dat moet u gewis ontroeren en daarom herhaal ik graag een paragraaf uit De Taak, uw strafste essay ooit, en meteen uw laatste, geschreven in 1945, enkele dagen voor uw dood. In De Taak, de eerste tekst in het eerste nummer van Nieuw Vlaams Tijdschrift, schetste u wel de contouren van een pluralistische, open maatschappij. En u begon als volgt:

‘Zoëven snorde een V.I over ons. De blinde verdelging die ons elk ogenblik kan overvallen beginnen we als een gewoon iets te aanvaarden. Het stelt ons gelijk met heel een lijdend mensdom. De aarde beeft, de mens zal toch niet vergaan. Ondertussen zit ik hier en doe ik wat ik doen kan: schrijven over mijn hoop op een betere toekomst. Hopen, eeuwige steun!’

Ik kijk u aan en zie uw oog lodderen.

Met vriendelijke groet,

Harold Polis