Op de kop gaan staan voor frigide freules en dansende dellen. Waarschijnlijk ook een poëtica

 

Critici die het zouden moeten en kunnen weten, lijken het ook niet meer te kunnen bevatten. Er zijn op dit moment twee opvattingen in het Nederlandstalige poëzieklimaat dominant. Het hegemonische discours dat momenteel de dienst uitmaakt, kampt met twee elkaar schijnbaar uitsluitende ideeën: het ene zegt dat in de poëtische productie alles kan en alles mag, het andere stelt dat het wat de poëtische productie betreft voornamelijk de hond in de pot is. Geen wonder dat er stemmen opgaan die pleiten voor nieuwe normen en waarden die duidelijk stellen waaraan (goede) poëzie zich te houden heeft. De droom van elke zichzelf respecterende criticus blijft nu eenmaal, zeker nu steeds meer critici ook dichter zijn, te ontdekken wat goede poëzie tot goede poëzie maakt.

Ilja Leonard Pfeijffer is zulk een roepende stem die schreeuwt om een nieuwe orde en zijn opgepoetste krantenstukjes in wat eens een kwaliteitskrant was herdoopte tot ‘essays’ en verzamelde in een heus boek. Wat mij betreft klotst die en rammelt die poëtica even hard als de poëzie die hij tracht te verdedigen.

Het geheim van het vermoorde geneuzel

Vier valse vooronderstellingen liggen aan de basis van zijn literatuuropvatting. De eerste premisse die rammelt, is dat hij nog steeds gelooft in het bestaan van objectieve criteria op grond waarvan de goede van de slechte poëzie kan onderscheiden worden. Ik citeer even zijn onweerlegbare logica en beeldgebruik:

Hoe beoordeel je gedichten? Stel dat je vijf poëziebundels hebt die strijden om een geldprijs, hoe kun je dan besluiten welke van die vijf de beste is? Wat zijn de criteria op grond waarvan je het ene gedicht beter acht dan het andere? Het lijkt wijs en terecht om deze vragen met een diepzinnige frons op je voorhoofd te stellen terwijl je nadenkend met je wijsvinger langs je neus wrijft. Want als niet alles subjectief is, dan is poëzie het zeker en hoewel alles een wedstrijd is, is poëzie dat niet en de een vindt dit mooi en de ander dat en vind er maar eens wat van, ga er maar aan staan, het ene oordeel is evenveel waard als het andere. Dat is althans het gangbare idee. […]

Maar dit algemeen gevoelen is onterecht. Er zijn wel degelijk criteria op grond waarvan je kunt besluiten dat het ene gedicht beter is dan het andere. Die zijn zelfs heel simpel te vinden. Poëzie is even beoordeelbaar als het uiterlijk van vrouwen. Je kunt op je kop gaan staan en met de moed der wanhoop beweren dat je daar juist op valt, op een ongewassen bocheltrol met een borstelige druipsnor en een horrelvoet, alsmede een hazenlip, waterhoofd, borsten als uitgelopen smeerkaasjes en welig tierende bosschages rond de dichtgekoekte navel en op elke uithoek van de korte kromme beentjes, maar je hebt gewoon ongelijk, daar helpt geen moedertjelief aan. Zo is het ook met poëzie. Sommige gedichten zijn wulps en sexy en houden je nachten uit je slaap en andere gedichten zijn je blikken niet waardig. (237-8)

Ook in deze opvatting blijft de blik waarmee je het gedicht of de vrouw bekijkt cruciaal en dus subjectief. Ik geloof niet dat een tekst een andere inherente waarde heeft die toelaat dat mensen bereid zijn hem al dan niet een blik waardig te achten, dan het appèl dat ervan uitgaat. De lezer kan dan nog steeds kiezen in te gaan op dat appèl. Zo ben ik niet bereid in te gaan op het appèl van de poëzie van Miriam Van Hee, wel op dat van het oeuvre van Dirk van Bastelaere.

De tweede valse vooronderstelling die ten grondslag ligt aan de bijeengebralde poëtica van Pfeijffer is het onderscheid waaraan hij zich vastklampt tussen moeilijke, onbegrijpelijke en onverstaanbare poëzie en gemakkelijke, begrijpelijke en verstaanbare poëzie. Hij poseert in dit boek als de voorvechter van de onbegrijpelijke poëzie die in zijn ogen de perfectie benadert, begrijpelijke poëzie is per definitie slechte poëzie. Een voorbeeld uit vele:

Zogenaamd verstaanbare poëzie onderscheidt zich van zogenaamd onbegrijpelijke poëzie doordat zij de bood­schap explicieter en abstracter maakt. Waar de zoge­naamd moeilijke poëzie erop uit is gedachten en gevoe­lens aan de lezer over te brengen door ze in hun onbe­werkte, ruwe vorm in al hun complexiteit voelbaar te maken, daar is de dichter van begrijpelijke poëzie gedwon­gen deze gedachten en emoties te abstraheren en te reduceren tot een mededeling omwille van de verstaan­baarheid. Op zich mag een mens dat best doen, bijvoor­beeld aan de telefoon met je beste vriendin of in een brief aan de inspecteur der directe belastingen, maar niet in de poëzie. (26 [integrale tekst uit Bzzletin])

Dat het zojuist gemaakte onderscheid onhoudbaar is, bewijst Pfeijffer zelf in de reeks ‘Aparte gevallen’, waar hij tot de con­statering komt dat twee van zijn lievelingsgedichten (‘Een nieuw Paaslied’ van Gerard Reve en ‘De moeder, de vrouw’ van Martinus Nijhoff) typevoorbeelden van begrijpelijke poëzie zijn. Maar kijk, daar is de criticus bereid om op het appel van de gedichten in te gaan en de complexiteit ervan te onder­zoeken.

De derde merkwaardige premisse die ten grondslag ligt aan Pfeijffers poëtica is de hokjesmentaliteit die niet blijkt te stroken met het zoveel geëtaleerde vrijheidsdenken. Zo blijft hij in strakke genredefinities denken:

Waarom zou je gedichten schrijven als je ook gewoon een fatsoenlijk essay zou kunnen schrijven of lekkere fictie? Omdat je in gedichten iets kunt doen wat in andere genres eigenlijk niet kan. Wanneer je een roman schrijft, is het aan te raden een begrijpelijk en samenhangend verhaal te ver­tellen met een kop en een staart. In een essay zul je je gedachten moeten ordenen tot een helder en coherent betoog. In poëzie hoeft dat niet per se. De geconcentreer­de vorm van het gedicht verschaft je de mogelijkheid om zo te schrijven zoals je echt denkt. Je denkt niet in cohe­rente argumentaties of afgeronde verhalen, je denkt flod­dergedachten die alle kanten op spetteren, elkaar onder­breken, over elkaar heen buitelen, elkaar afbijten en opslokken en die de meest onvermoede combinaties aan­gaan. (271)

Los van de vaststelling dat zijn genredefinities nogal klassiek en onavontuurlijk worden ingevuld, stel ik me de vraag waarom een gedicht geen essayistische of narratieve elementen zou mogen bevatten. Die klassieke voorkeuren spruiten natuurlijk ook ten dele voort uit Pfeijffers opleiding als klassiek filoloog. Hij heeft zeer strakke opvattingen over retorica: zo is het mij niet duidelijk waarom het achter elkaar plaatsen van vier constateringen door Faverey geen retorische ingreep zou zijn. Bovendien zorgt die opleiding ook voor blinde vlekken die enkel uit geestelijke willekeur kunnen verklaard worden: een verwijzing naar Helena in een fragment van Sappho levert ons bladzijden interpretatie op, een verwijzing naar Benno Ohnesorg in een gedicht van Van Bastelaere wordt afgedaan als pseudo-intellectueel gedoe.

Die vooronderstellingen zijn eigen aan de literatuuropvat­ting van elke criticus, alleen heb ik ze zelden zo willekeurig zien ingezet worden. De kern van Pfeijffers poëtica draait immers om de onbestemde stelling: het moet zingen en klot­sen. Daarmee bedoelt hij niet alleen dat de goede dichter zich bewust moet zijn van de retorische structuren van de taal en bewust allerlei klankeffecten moet nastreven (als het daartoe beperkt bleef, kon je nog altijd zeggen: ‘Jongen, luister dan naar muziek’), hij bedoelt er ook mee dat de goede dichter in zijn taalgebruik ervaringen en ontroering weet over te bren­gen op de lezer. Dat is een bepaald smalle, want ontzettend subjectieve basis om een poëtica op te grondvesten. Wat er gezegd wordt is niet belangrijk, maar hoe het gezegd wordt, en we zijn weer bij het formalisme van de jaren zestig. Die eenzijdigheid gevoegd bij de irritante gewoonte om zichzelf als voorbeeld naar voren te schuiven als goede dichter, zijn neiging om gedichten te parafraseren in proza in plaats van ze te analyseren (in een essay ‘verbetert’ hij zelfs een gedicht van Holst in een van zichzelf, zo overtuigd is hij van zijn gelijk en meesterschap) en de wetenschap dat hij in Nederland vol­gens de flaptekst serieus genoeg genomen wordt om een essay ‘verguisd’ te noemen, een ander gezaghebbend, pleit niet echt voor het peil van de Nederlandse poëziekritiek.

Om in het overwegend seksueel getinte idioom en beeldgebruik van Pfeijffer te blijven: ik vrij liever een frigide freule op, die de belofte inhoudt mijn verlangen te vervullen (ook al weet ik dat het onvervulbaar is), dan dat ik de wijdbeens lig­gende del neuk die die belofte niet eens in zich draagt.

Ilja Leonard Pfeijffer, Het geheim van het vermoorde geneuzel. Een poëtica. Amsterdam, De Arbeiderspers 2003.


Oorspronkelijk verschenen in de rubriek ‘De poëziepolitie’ van freespace Nieuwzuid 3.11 (2003). Meer bedenkingen: Olaf Risee (de recensent), Rutger H. Cornets de Groot (Meander), Hilde Meeus (8weekly).