onze moeders

laten wij het kalm houden
en rustig
en traditioneel in die zin
dat je niet weggooit
wat je moeders vergaarden

Sonja Prins – ‘orde-scheppen’, uit Brieven aan mijn zuster

 

In de roman Detransition, Baby van Torrey Peters vertelt het hoofdpersonage over moederloze, losgeslagen jonge olifantjes. Natuurparken van over de hele wereld kampen sinds het begin van het millennium met extreem gewelddadige, moordzuchtige groepen olifanten, die niet alleen dorpen aanvallen, maar ook andere dieren, en zelfs oudere generaties van de eigen soort. Volgens wetenschappers is de verklaring van dit probleem het systematisch doden van olifanten door de mens, waardoor nu een generatie opgroeit zonder ouders. De complexe, rijke olifantencultuur is daarmee verstoord. En zonder ouders leren de olifanten niet hoe ze moeten omgaan met hun emoties en gevoelens van rouw, met hun lijf en met andere olifanten. Woedend en radeloos stormen ze hele dorpen plat. Zo is het ook voor veel trans* vrouwen, zegt het personage. Onze ‘moeders’ zijn er niet meer, de trans* personen van de generatie voor ons – ze hebben de aidsepidemie niet overleefd of stierven door armoede en onderdrukking, of ze hebben de transitie teruggedraaid. Jonge trans* vrouwen van nu missen voorbeelden, ze leren van niemand hoe ze hun pijn en rouw kunnen verwerken. Dat dragen ze blijvend in zich, waardoor ze elkaar nog dieper beschadigen.

De roman suggereert dat niet alleen trans* vrouwen, maar de hele samenleving moederloos is. Elke generatie, elk individu moet zichzelf opnieuw uitvinden. Intergenerationeel contact is geïnstitutionaliseerd of ontbonden. De wereld van onze moeders wordt verworpen als verouderd, achterhaald, beknottend. Tegelijkertijd zijn de ideeën over wie of wat een moeder is onveranderd gebleven: moederschap is in het moderne denken nog altijd enkel biologisch en vrouwelijk, een hoeksteen van het kerngezin, en het kerngezin een private eenheid binnen de kapitalistische productieverhoudingen. Een moeder staat er alleen voor, ze zorgt enkel voor haar eigen biologische kroost. Ze wordt geacht zichzelf als het ware leeg te maken, haar eigen behoeftes opzij te zetten en zich volledig te wijden aan het verzorgen en grootbrengen van een nieuw individu. Feministen hebben hier de afgelopen jaren, in verschillende golven, tegen gevochten door te wijzen op de reproductieve arbeid die er binnen het gezin gebeurt en de ongelijke kansen op de arbeidsmarkt voor moeders en vaders te agenderen. “We hebben ons zo verzet tegen gezinsstructuren”, schrijft Anja Meulenbelt in dit nummer, “dat we het kind met het badwater hebben weggegooid.”

In nY48 willen we moederschap herwaarderen, maar vooral ook opentrekken en herdefiniëren. We willen hierin verder gaan dan enkel nadenken over feministische invullingen van biologisch moederschap, zoals de afgelopen jaren (gelukkig!) steeds meer gebeurt. In dit nummer staat niet zozeer de moeder, maar het moederen centraal. Adrienne Rich maakte in Of Women Born het onderscheid tussen moederschap en moederen; met het eerste wordt een (patriarchaal) instituut bedoeld en vormgegeven, het tweede gaat over het creëren en verzorgen van mensen in het algemeen. Met, na en vast ook voor Rich hebben veel feministische auteurs gebruikgemaakt van dit onderscheid; zoals Alexis Pauline Gumbs ook verwijst naar Hortense Millers en Audre Lorde. Er is geen alleenstaande moeder, er is een intergenerationeel netwerk van moeders en dochters, zoals Alexis Pauline Gumbs dochteren omschrijft als een diepgaand en transformerend engagement om bij een gekozen of gegeven ouder te zijn, dat zich door dit nummer heen ontvouwt maar hier zeker niet eindigt.

Sarah Ahmed noemt het citeren van vrouwelijke auteurs een feministische praktijk, en schrijven, publiceren en archiveren maken allemaal deel uit van moederen, aldus Alexis Pauline Gumbs in een interview in dit nummer. nY48 is in die zin een ontmoeting van ‘momrades’; een samentrekking (van ‘moms’ en ‘comrades’) die de afgelopen jaren circuleert in online forums van queer marxistisch-feministische familie-abolitionisten. Deze momrades definiëren moederen als het gezamenlijk produceren van nieuwe werelden, en het on-produceren van andere. Sophie Lewis neemt het neologisme serieus en argumenteert dat hiervoor ‘xenohospitality’ (een term die ze leent van Helen Hester) nodig is – een moederlijke openheid voor het onbekende, het niet-(biologisch) eigene. Afscheid nemen van ‘de familie’ betekent dus niet minder maar meer zorg, voorbij het kerngezin. Als we ons afvragen wie onze moeders zijn, doelen we hiermee dan ook op draagmoederschap, intergenerationele overdracht, mentoraat, feministische geschiedschrijving, of vriendschap.

Robin Brettar beschrijft de noodzaak aan een plek die de heersende orde van normaliteit destabiliseert, en wat het openen en runnen van de lesbische bar Mothers & Daughters in Brussel hun heeft geleerd over de uitdagingen en problemen bij het creëren van een gemeenschap of queerfamilie. Het gemeenschappelijk maken van zorgtaken, en de complexiteit hiervan, komt in veel van de bijdragen naar voren: kinderen baren en grootbrengen is een maatschappelijke bijdrage, stelt Anja Meulenbelt, en moet ook als zodanig worden erkend en beloond. Marguerite van den Berg betoogt dat we ruimtes nodig hebben om mensen maken te kunnen delen, om zo moederschap uit haar isolement te bevrijden, en neemt ons mee langs historische architecturale voorbeelden, van speeltuinen tot reproductieve communes. Hoe kunnen we de kapitalistische en patriarchale opvatting van moederschap doorbreken? Zeker niet door slechts technologische ingrepen te doen zonder aan de onderliggende politieke en sociale structuren te sleutelen, stelt Patricia de Vries. Aan de hand van dystopische en utopische sciencefictionverhalen en kunstwerken, laat zij zien hoe speculatief met kunstmatige baarmoeders wordt/kan worden omgegaan. Michiel De Proost exploreert zelf zo’n speculatief scenario aan de hand van hun onderzoek naar ‘social egg freezing’. In hun bijdrage denkt hen na over al die ingevroren eitjes als een toekomstig “miserabel queer leger”, “koude objecten die verwijzen naar een verleden waar het hetero-tweeoudergezin ooit een standaard was”. Fiep van Bodegom speculeert in een kortverhaal hoe de mogelijkheid tot onsterfelijkheid ideeën over sociale reproductie ingrijpend verandert; in haar fictie onderzoekt een gemeenschap zichzelf en haar mogelijkheidsvoorwaarden, in een wereld zonder tijd en verandering. Asha Karami selecteerde twee gedichten die ze schreef voor ‘The Tree That Grew Out of My Womb’, een performance die zij maakte met Marie Caye en Manjot Kaur. Moederschap en vruchtbaarheid gaan in haar teksten een relatie aan met het niet-menselijke; planten, dieren en zelfs niet-organisch materiaal worden in deze poëzie bevrucht, terwijl technologie deze processen discursief en materieel doorkruist.

Vanuit de dood beschrijft Laura Herman als de Duitse schilder Paula Modersohn-Becker haar fantasieën over het moederschap die ze nooit heeft mogen ervaren, omdat ze stierf op haar kraambed. In een hybride monoloog/essay denkt ze met historische en hedendaagse schrijvers over de relatie tussen zwangerschap en de dood. Maar dode moeders laten kinderen achter. Emma van Meyeren beschrijft het mysterie dat haar moeder was, dat elke moeder is. Ook Ronelda Kamfer, vertaald door Alfred Schaffer, verhoudt zich tot het gat dat een dode moeder achterlaat, en de vragen die dit opwerpt over wie wel of niet te bemoederen.

Dode moeders zijn niet alleen onze eigen moeders, maar alle voorouders uit wie wij geboren zijn en in wier nalatenschap wij voortleven. Sayonara Stutgard vertaalde een selectie gedichten van Alexis Pauline Gumbs uit de bundels Dub en M-Archive, waarin de dichter zich verhoudt tot moederteksten van Hortense Spillers en M. Jacqui Alexander. Lietje Bauwens sprak APG via e-mail over wat revolutionair moederen en visionair dochteren inhoudt, ook in tekstuele vorm. In een tekst over, of met, Simone Weil lezen we zo’n dochterpraktijk, waarin marwin vos zich nestelt in het denken van Weil en vanuit hier verder werkt. Mia You schreef een boek over miskramen, abortus en wat ‘personhood’ betekent voor moeders in hun relatie met ongeboren foetussen, waaruit we een selectie voorpubliceren in de vertaling van Edna Azulay. De centrale figuur is Rachel Ruysch, een schilder uit de gouden eeuw die samen met haar vader Frederik Ruysch decoratieve anatomische modellen maakte van de lichaamsdelen van (ongeboren) kinderen; ze was zelf moeder van tien kinderen.

Ter voorbereiding op zijn opera over queer chosen families sprak Gable Roelofsen met families in België, waardoor hij zich liet inspireren voor een semi-fictieve, intieme meditatie op het moederschap waarbij vooral de kinderen hun ouder veel leren. Ook Amal Miri schrijft vanuit de praktijk; voor haar doctoraat interviewde zij Marokkaanse vrouwen in Vlaanderen over huwelijksmigratie, moederschap en integratie. In haar bijdrage deelt ze enkele van haar inzichten over de kwetsbare positie van migrantenmoeders.

We vonden ook aansluiting met het werk van beeldend kunstenaars van nu die in hun werk vragen stellen over familiebanden en moederschap. Waar we het meestal over ‘bloedlijnen’ hebben, onderzoekt Henry Andersen de historische beeldtraditie van de ‘melklijn’. Voor nY selecteerde hij enkele beelden uit zijn immer groeiende collectie reproducties van schilderijen die de ‘Roomse liefdadigheid’ afbeelden, oftewel het exempel van Cimon en zijn dochter Pero, die haar vader in de gevangenis voedt met melk uit haar borst. “Het voelt als een eigenaardige manier om de klassieke verwantschapslijnen te perverteren of om te draaien, op een andere manier dan de overbekende Oedipus-figuur”, schreef hij ons over zijn kunstproject.

We publiceren ook een beeld uit een fotoserie van het kunstenaarsduo buren, waarin – tamelijk absurdistisch – de analogie tussen werk en moederschap wordt verkend. “Als werk ons kindje is, maakt ons dat tot moeders?”, is de vraag die wordt gesteld en ver wordt doorgetrokken.

In ‘Compost – een compositie’ brengt onze nieuwe gastschrijver Nele Buyst dieren, planten, mensen en aardlagen samen op een broeierige hoop om de vele, verstrengelde verhalen van het mycellum te vertellen en ze te laten klinken als “lage, / zintuiglijke liederen”.