Ons alledaags fascistisch realisme

Naziliteratuur in de Amerika’s, Roberto Bolaño’s verzameling gefingeerde biografieën van Zuid- en Noord-Amerikaanse fascistische schrijvers, wijst op de pijnlijke waarheid dat deze radicaal-rechtse auteurs met eenzelfde passie en met eenzelfde wereldse blik over literatuur spreken als hun progressieve, linkse tegenhangers. Het punt is niet zozeer dat politieke ideeën er niet toe doen, maar zoals James Wood het treffend verwoordt: ‘They make all the difference. But they may be the only difference there is to make, and the sheer intensity of the parallel investment in writing becomes all the more troubling.’

Het is dit cruciale verschil in politiek dat verloren geraakt in de discussies die zijn ontstaan in de nasleep van de beslissing van de Vlaams regering om te besparen in de kunstensector: min 3 procent voor kunstinstellingen, min 6 procent voor organisaties en de gewraakte min 60 procent voor projecten. Hoewel Vlaams minister-president Jan Jambon, die tevens bevoegd is voor cultuur, de besparing postpolitiek motiveerde als een noodgedwongen boekhoudkundige maatregel, hebben velen gewezen op het ideologische karakter ervan: de gesubsidieerde kunstenaar wordt als een legkip verplicht slechts de meerderheidscultuur te broeden.

De verdediging houdt zijn pleidooi echter vooral in dezelfde postpolitieke termen. Enerzijds wordt de boekhouding herbekeken: kunst zorgt voor een zowel sociale als economische ‘return on investment’, voor vervuilende bedrijven zijn er wel subsidies, de N-VA trekt zelf subsidies, wat met de grote bedragen die naar voetbalveiligheid en naar uittredende volksministers gaan, etc. Maar tot wie richten zich deze argumenten? Valt er iemand te overtuigen wanneer politiek steeds meer als een voetbalwedstrijd is waarin de supporters juichen voor een onterecht toegewezen rode kaart aan de tegenpartij? Het gaat om winnen en al lang niet meer om rechtvaardigheid. Anderzijds gaat er aandacht naar wat kunst zoal vermag: haar functies van troost en warmte, creativiteit en verbeelding; expressie en diversiteit. Dat mag allemaal waar zijn, maar dan wordt dat cruciale verschil in politiek vergeten. Ook Bolaño’s fascistische schrijvers willen zich uiten, zijn experimenteel en vinden het zelfs ‘opwindend (…) een nazidichter te zijn zonder afstand te doen van een bepaald soort négritude.’ Laat ons ten slotte niet vergeten dat ook Peter De Roover van schoonheid houdt, en dat kunst van hem zelfs mag choqueren.

De vraag is of een deel van het probleem er niet in bestaat dat we menen met argumenten iets te kunnen oplossen. Het slagen daarvan berust immers op een gedeeld idee van rechtvaardigheid, moraliteit en rede, maar is dat er wel? Verbergt ons zelfbeeld van een liberale democratie (die nooit ofte immer met het Vlaams Belang zal regeren!) niet dat we hier met een gewelddadig en zelfs fascistisch politiek denken te maken hebben? Ik weet dat het begrip fascisme enorm onbruikbaar is geworden door de enorme vervlechting ervan met totalitarisme en vooral met de spectaculaire manifestatie ervan in het Nazi-Duitsland van de jaren 1930-1945. Verwijzingen naar Hitler, Nazi’s of een bepaalde fractie in de Reichstag om de rechtse politieke tegenstander te becommentariëren werken daarom vaak averechts, niet in het minst omdat die woorden vooral in hun affectief effect worden gebruikt: ze moeten veeleer verontwaardiging en afschuw uitdrukken dan een politieke analyse.

Maar het is een vergissing te denken dat het fascisme een totalitaire staat behoeft om fascisme te zijn. Net zo is er geen nood aan knokploegen, de afschaffing van het parlement en expliciete censuurmaatregelen om van fascistisch geweld te spreken. Er is met deze regering zonder meer sprake van een langzame en gerichte afbraak van wat afwijkt. Dat is niet het geweld van een kogel of een brand, maar geweld niettemin. Dat wordt duidelijker wanneer we deze cultuurmaatregelen in relatie zien tot de andere plannen van de regering. De rode lijn die zij weeft is er een die elk pluralisme teniet doet en vervangt door het patroon van één gemeenschappelijke meerderheidsidentiteit. Wie daarvan afwijkt – nieuwkomers, vluchtelingen, armen, andersdenkenden, activisten – zal op een of andere manier zijn leven vernietigd zien, zoals Thomas Decreus terecht stelt in zijn ruimere bespreking van deze Vlaamse regering als fascistisch. Steun in de vorm van subsidies, werkeloosheidsuitkering, klimaatmaatregelen of sociale bescherming zal verdwijnen en maakt bijgevolg de mogelijkheden om te leven talloze malen moeilijker. Het is kappen in de zogenaamde robuustheid van onze welvaartsstaat.

In datzelfde licht moeten we de culturele maatregelen zien. Deze kleine sabotages passen binnen een tactiek van ‘actief tegenwerken van georganiseerde dissidentie en kritiek’ (Decreus). Zo wijst Jens Meijnen erop dat ze dienen om andere stemmen dan die van de witte Vlaamse meerderheid uit te wissen: ‘Jambon weet goed genoeg dat snoeien in cultuursubsidies hetzelfde is als snoeien in de diversiteit aan standpunten waarmee we in aanraking kunnen komen. Het is snoeien in kritiek.’ Karl van den Broeck voegt daaraan toe hoe de subsidie voor onafhankelijke journalistiek eveneens droog komt te liggen. Openlijk fascistisch zijn deze maatregelen niet: de kunstenaar en de journalist worden de markt opgedreven waar die uiteindelijk slechts kan overleven door de grootste gemene deler aan te spreken. Maar het is een eerste salvo in een strijd op het andere.

Waar wachten we nog op? Waarom valt het ons zo moeilijk om tegen al dat geweld (aanhoudend) in opstand te komen? Ergens door dat knagende maar misplaatste idee dat we de morele superioriteit moeten behouden en ons niet zelf tot geweld mogen bekeren. Zoals Natasha Lennard in Being Numerous: Essays on Non-Fascist Life (2019) aangeeft, zouden we echter beter een verschil maken tussen geweld en vernietiging als ‘collateral damage’ tot een politiek eind (zoals bijeenkomsten van N-VA verstoren) en als centrale drijfveer (de decimering van het andere). Maar ook omdat een zeker micro-fascisme alledaags is; het fascisme kortom niet als perversie maar als uitwas van ons dagelijkse leven.

In Mille Plateaux (1980) situeren de Franse filosofen Gilles Deleuze & Félix Guattari het fascisme niet zozeer op het macroniveau van instituten en partijen, maar op het microniveau van het verlangen. Het microfascisme is voor hen het verlangen dat zijn eigen onderdrukking verlangt. Dat leeft in elk van ons telkens wanneer we dat verlangen kanaliseren in afgebakende terreinen als het eigen belang, een loopbaan, de nucleaire familie, een organisatie of een afgebakende (nationale, culturele) identiteit. Het gaat hierbij niet om een ideologische verlokking, een passief ondergaan of een actieve wil naar onderdrukking, maar om de manier waarop het verlangen geproduceerd wordt in ons alledaagse leven binnen het kapitalisme en de moderniteit: onze houdingen, percepties, verwachtingen die gevormd worden in praktijken van uitbuiting en dominantie. Micro-fascisme houdt in die zin verband met geweld en onderdrukking, niet in het minst van het eigen verlangen.

Ons postpolitieke denken is zo’n micro-fascisme. Het is een ‘capitalist realism’, zoals de Britse cultuurcriticus Mark Fisher dat noemde, waarbij ons verlangen zich schikt in een affectieve berusting in de kapitalistische maatschappij en een (schijn)vorm van liberale democratie; in een identificatie van realisme met cynisme; in een vanzelfsprekende acceptatie van onze geatomiseerde maatschappij waarin elk zelf de eigen verantwoordelijkheid draagt voor een goed leven. Vanuit dat wereldbeeld valt de door Stijn Meuris opgepikte reactie van een HLN-lezer dan ook te begrijpen: ‘Die hele cultuur, dat is voor een normale mens niet nodig.’ Een performatieve taaldaad, want slechts in deze opmerking wordt de “normale” mens pas eerst geproduceerd en wel als iemand zonder verlangen. Als de wereld immers is zoals die is, dan heb je geen cultuur als levend weefsel meer nodig, maar slechts een geïnstitutionaliseerd archief. Vanuit eenzelfde logica kan dan ook de steeds gerichtere aanvallen op de humane wetenschappen worden begrepen: als een cultuur vastligt, dan hoeven we die niet langer (kritisch) tegen het licht te houden – en kunnen we ze als een canon voor eeuwig in steen beitelen.

Volgens Jeroen Olyslaegers’ open brief aan kunstenaars lijd ik nu waarschijnlijk aan samenzweringstheorieën. Jambons maatregel als een ‘uiting van ideologisch gedreven wrok’ zien tegen een kritische culturele sector zou volgens hem ‘kunnen getuigen van zelfoverschatting’ bij de diezelfde sector. Je hoeft stof niet heel erg vervelend te vinden om het niettemin toch weg te willen. Daarbij zou je ook kunnen willen dat die sector gewoon naar je luistert. De overschatting zit dan ook op een ander niveau: alsof het louter om de kunsten gaat. Na Olyslaegers’ omschrijving van het Vlaamse cultuurveld als een bos die een ‘stresstest’ moet ondergaan – meer depolitiseren lijkt bijna niet mogelijk – roept hij op tot solidariteit. Juist, maar die solidariteit moet zich dan wel uitstrekken in allianties met alle sociale velden waarvan de spelers worden stil gemaakt en de werking bemoeilijkt tot vernietigt. Het is cruciaal dat het kunstenveld ziet dat de manier waarop hen middelen zijn ontnomen vergelijkbaar is met het onttrekken van steun in andere velden – zoals armoedebestrijding, klimaatactie, zorg, onderwijs, journalistiek, middenveld, openbaar vervoer, etc. etc. Vanuit dat inzicht moet een steeds bredere beweging zich vormen.

Daarvoor moet tevens het anti-fascisme in onszelf worden tegengewerkt. Moeten we er niet cynisch (‘realistisch’) van uitgaan dat de solidariteit na een plotse opflakkering wel opnieuw een stille dood zal sterven, dat de grote instellingen na een tijd wel weer tot de orde van de dag zullen overgaan; moeten diezelfde instellingen zelf hun verlangen naar macht en privilege tegengaan; moeten de vrijwaarde culturele instituten (opera, literatuur) zich niet schouderophalend afkeren; moet de kunstsector zich niet louter op hun eigen veld richten. Zoals Lennard in navolging van Deleuze & Guattari schrijft, moeten we anti-fascisme als een werkwoord gebruiken: ‘a constant effort of anti-fascisting against the fascisms that even we ourselves uphold. Working to create nonhierarchical ways of living, working to undo our own privileges and desires for power.’

Van daaruit moeten ook de interventies tegen de fascistische Vlaamse regering worden gemaakt en tegen de instellingen en plekken die zo’n gedachtegoed voeden en normaliseren. Dat vereist naast discursieve ook directe actie. Dat vereist waarschijnlijk het openstellen van de instellingen en ruimtes waarover we beschikken voor doelen waarvoor ze volgens het regeerakkoord niet dienen: verzamelen, opvangen, zorg verstrekken, insluiten, activisme. Hoe dan ook is de strijd voor onszelf en tegen deze steeds dominanter wordende Vlaamse politiek dezelfde: tegen het fascisme en voor meer gelijkheid; tegen Vlaanderen als hiërarchie, voor Vlaanderen als ‘vlakke land’.

Met dank aan Samuel Vriezen die enkele pertinente opmerkingen maakte bij een eerdere versie van dit stuk.