‘That’s part of what social theory and art has to do, is to say, what is a good life? And how do we go about making institutions and imaginaries that support it,’ aldus Lauren Berlant in een interview met Society and Space uit 2013. Sinds de implosie van het sociale verlangen ergens in de jaren zeventig hebben deze tradities het goede leven vooral negatief geformuleerd (als kritiek op het heden) en in de nabije toekomst gesitueerd (met ‘voorbij [dit element van de status-quo]’, ‘naar [een alternatief]’ als vaste ondertitels). In nY#38 willen we echter een stap verder zetten en poneren we een ander maatschappijmodel. Onder de groeiende druk van de existentiële crisis die klimaatverandering zal teweegbrengen, grijpen we naar een alternatieve economie die niet langer is geschraagd op het idee van groei en accumulatie maar op een steady-state economy – een economie die stationair en in evenwicht is. De speculatieve vraag die we stellen is: welke esthetische vormen kunnen we ons verbeelden voor een maatschappij zonder groei?
Na de disintegratie van de grote verhalen leek een loutere kwantitatieve economische groei te volstaan voor een kwalitatieve maatschappelijke vooruitgang. Intussen is groei tot een obsessie verworden met kapitaalaccumulatie als een dwangmatige neiging zonder enig welomschreven doel. De ecologische crisis noodt ons na te denken over maatschappijvormen die deze groei-obsessie loslaten, zoals een steady-state economy (Herman Daly) waarin een limiet op biofysieke doorvoercapaciteit wordt geplaatst zodat het economische subsysteem in evenwicht is met het ecologische moedersysteem.
In een lezing over steady-state aesthetics stelt Benjamin Kunkel, vooral
bekend als oprichter van het literaire tijdschrift n+1 en nu van lange, doorwrochte marxistische besprekingen van economische werken, dat het idee van groei ook de moderne esthetiek schraagt met zijn nadruk op het nieuwe in tegenstelling tot traditie en continuïteit: het normdoorbrekende, het singuliere, het individuele zouden bijdragen tot maatschappelijke vooruitgang. Of zoals Jeroen Mettes het eens kernachtig uitdrukte: ‘En ja, het Nieuwe, daarvan Meen ik en Zeg ik dat het de hoogste poëtische waarde is’ (13/8/2005). Deze traditie van het moderne lijkt de laatste decennia evengoed verworden te zijn tot een lege compulsie die vormen en mogelijkheden accumuleert zonder een geloof uit te drukken over hoe te leven. Kunkel spreekt van een groeiende artistieke capaciteit die ons toelaat geen keuzes te hoeven maken. We verzamelen (artistieke) mogelijkheden waarvan we de loutere accumulatie als goed beschouwen, maar vergeten daarbij de imbeciele bevestiging van een keuze en een engagement.
Vandaag wordt steeds sterker de nadruk gelegd op kunst als zorg en herstel – als een ultieme uitdrukking van de reterritorialisering van de kunsten op de deterritorialisering die het kapitalisme teweegbrengt. Het roept onder meer de vraag op of kunst niet altijd al een beweging vormt naar een steady-state, en of we die sensibiliteit niet meer moeten cultiveren? Of is een duurzame stationaire esthetiek niet te verenigen met een kunstbedrijf dat juist modern leerde te zijn door telkens nieuw terrein aan te boren? Zal er überhaupt nog een rol zijn voor de kunst van het sublieme en van de doorbraak? Of betekent de stabiliteit van de steady state ook een terugkeer naar harmonie en schoonheid? En hoe zou die zich dan verhouden tot het oudere conservatisme? Hoe kunnen we kortom nadenken over ontwikkeling en innovatie los van groei? Dit zijn slechts enkele van de vragen die een dergelijke stationaire esthetiek met zich meebrengt, en waarvan we in dit nummer de eerste – maar hopelijk niet laatste – antwoorden voorstellen.
We openen het dossier met een inleiding op de voornaamste principes van een steady-state economy. Jonas Van der Slycken zet de tegenstellingen met ons dominante groeimodel op scherp, en roept op tot optimisme om deze ‘concrete utopie’ te verwezenlijken. Marc Kregting richt zich in zijn essay op het teveel in de boekenmarkt en in de taal, en stelt daartegenover een ‘esthetica van het genoeg voor’. Daarvoor formuleert hij enerzijds de materiële condities om de boekenmarkt te veranderen en anderzijds een ‘omzeillexicon’ waarin hij de taal wil zuiveren. De tweede wet der thermodynamica brengt Lucas Hüsgen tot enkele kritische bespiegelen en vragen bij de mogelijkheid van een steady-state economy. Deze bedenkingen bevinden zich middenin een uitgebreide bespreking van het werk van Paulus Böhmer en B. Zwaal volgens een maniëristische poëtica. Die neemt de natuur immers niet aan als een gegeven, maar problematiseert ze en geeft vorm aan de ‘onmogelijke vereniging’ ermee.
De Amerikaanse schrijver en kunstenaar Quintan Ana Wikswo stuurde ons een even lyrische als confronterende ‘gebroken elegie’, waarin haar achtergrond als voormalige mensenrechtenwerker meeklinkt. De tekst roept de vraag op wat een steady state kan zijn na een mensenrechtencatastrofe, die zich niet juridisch kan laten oplossen, die zich niet laat verhelpen, die zich niet laat uitdrukken, en die zich zeker niet laat vergeten maar als zelf een steady state blijft: ‘En ik zeg nee, dit is waar we wonen/ Dit is wat wij niet ontwijken, niet verlaten kunnen.’
Componisten weten als geen andere kunstenaars wat de tijd gaande houdt of juist stabiel zou kunnen maken., Ook is elke muzikale uitvoering een micro-model voor een politieke economie van geluid: reden voor nY om vier componisten te verzoeken tot het bijdragen van een partituur. De stukken zijn daarbij geschikt voor onze lezers om zelfs uit te voeren, waarbij een conservatoriumachtergrond niet strikt noodzakelijk is. Je hoeft niet eens noten te kunnen lezen. Dante Boons Gaza sluit aan bij het mensenrechtenthema van Wikswo. Het werk is een oefening in uitzichtloze vernauwing. Van Michael Winter ontvingen we een computermodel dat kan worden gerund in de algoritmische muziekprogrammeertaal SuperCollider (en gelukkig uitgebreid geannoteerd door de componist). U kunt hiermee zelf uitzoeken welke inkomsten- en vermogensbelastingsystemen zouden kunnen leiden tot een resultaat dat u politiek gezien als muziek in de oren zou klinken. Maya Felixbrodt stelt met haar spelcompositie Scratchange een meditatie voor, geschikt om solo of in een groep van elke omvang uit te voeren, dat van eenhevig jeukende wond voert naar een acceptatie van de onwillekeurige verandering. Van Nomi Epstein kregen we een werk voor twee deelnemers (in plaats van performers), een intiem delen van levens, een indirecte uitwisseling, waar je bijzondere duo-documenten aan zult overhouden als je het uitvoert.
In aanloop naar een lang verblijf in afzondering op het afgelegen Schotse Isle of Mull, brengen Kunstenaars en schrijvers Miek Zwamborn en Rutger Emmelkamp een bezoek aan de voormalige woonplaats van de landschapskunstenaar Krijn Giezen. De in 2011 overleden Nederlandse conceptuele kunstenaar Giezen, bekend om zijn werk over duurzaamheid en recycling, inspireert beide kunstenaars om hun werk en denkwijze tijdens hun verblijf op het eiland in een ander licht te plaatsen. Zij dienen zich noodgedwongen steeds intiemer tot de werkelijkheid van het eiland te verhouden, totdat alle grenzen tussen kunst en leven, ik en de ander, de mens en het landschap, ten slotte vervagen.
Door een toeval kwamen we tijdens het samenstellen van het dossier op het spoor van het debuut uit 2018 van de Braziliaans-Franse dichter en actrice Flora Bonfanti. Daarin een reeks speculatieve poëtische verkenningen van een wereld waarin de Tweede Hoofdwet een halt is toegeroepen. Wat betekent dit voor geweld, seks, leven en dood of zelfs maar de mogelijkheid om je eigen plek op aarde in te richten?
‘Het nu is niet de uitkomst van een verhaal, geen legitimering van het verleden, maar de voortzetting ervan’, zo karakteriseert Rutger H. Cornets de Groot de tijdservaring bij John Cage, in een essay buiten dossier, maar vol resonanties ermee, over wat hij fatische kunst noemt, ontleend aan het door Roman Jakobson beroemd geworden concept voor de functie van de taal die niet iets probeert over te brengen maar enkel het kanaal test. Fatische kunst is dus kunst die over de ontvankelijkheid voor een communicatie zelf gaat, en niet over de boodschap. Met dit concept weet hij verrassende verbanden te leggen tussen zeer verschillende dichters en musici. Uitgaande van J.H. Leopold komt hij tot Ludwig van Beethoven tot John Cage, Miles Davis en het lied van de dennebosschen aan zee.
Alsof de duvel ermee speelde stuurde Bas Geerts ons een steadily in zichzelf ronddraaiend Vertelgesprek, waarin ook de kwaliteit van het kanaal voor de boodschap zelf lijkt te gaan, al doet het gesprek vermoeden dat Jakobson de afatische functie nog was vergeten: ‘als jij hem antwoordt een behoorlijk/ antwoord geeft op een vraag/ een zinnig gesprek aangaat/ daar ging deze uitnodiging totaal niet/ over (…)’. Daarentegen worden in Laurine Verweijens gedicht ‘weeftechniek’ de grenzen van taal en bestaan opengebroken om de ontsnappen aan het door de Schikgodinnen geweven lot. Zo trekt een fotografe bij nacht het pikzwarte woud in waarna ze aan de hand van foto’s lokale wevers oude en nieuwe patronen in elkaar laat haken.
In de gedichtenreeks van Anne Marijn Voorhorst duikt het lyrisch subject de absurdistische alledaagse werkelijkheid in omdat het niet weet waar het moet kijken om zichzelf te zien. Wanneer het subject verleid wordt om zich in een normatief keurslijf te persen, neemt het niet zozeer de rol van de Cynicus op maar laat het zich op sleeptouw nemen langs gebeurtenissen, beelden en herinneringen. Ook Mathijs Tratsaerts reeks ‘We hadden haar al eerder ontmoet, in anderen’ zuigt ons mee, richting duisternis. De op hol geslagen, op kwantiteit beruste economie die de toekomst zou veilig stellen maar een ravage aanricht, strekt zich steeds verder uit. Maar wie is ze? Wie dient ze? En waar gaat ze precies heen?
In haar laatste bijdrage als Gast focust Fiep van Bodegom op gelijkenis als een sociaal principe van solidariteit en een esthetisch middel voor compositie. Ze vraagt naar de verhouding tussen beide met onder meer het kaartspel SET en Balibar & Wallerstein in de hand, en door te focussen op het werk ‘IT’S IN THE GAME ’17 or Mirror Gag for Vitrine and Projection’ van de Amerikaanse kunstenares Sondra Perry.
Lietje Bauwens interviewt schrijver en filosoof Tristan Garcia in Parijs. Via object-oriented ontology, culturele toe-eigening en het variëren met subjectiviteit verkent dit tweegesprek de grenzen van taal, het denken en het menselijke. ‘Als we ons in een niet-menselijke perspectief willen verplaatsen, is onze taal en syntax niet bruikbaar. Tegelijkertijd wil ik ook niet dat taal een teken is van menselijke eindigheid, maar dat het juist een toegang kan bieden naar buiten.’
Bestellen kan via het bestelformulier. Vanaf half februari ook verkrijgbaar in de boekhandel. Zie voor de lijst met verkooppunten hier.