Major Tom to Ground Control

Christophe Van der Vorst over Peter Sloterdijk, Het kristalpaleis. Een filosofie van de globalisering, vert. Hans Driessen, SUN, 2006. Review essay uit yang 2006 nr. 2.

‘Op het eiland dat we Hispana genoemd hebben, lopen beide seksen naakt rond, zoals ze geboren zijn, behalve sommige vrouwen, die zichzelf met een blad, loof of een katoenen stof bedekken. […] Ze weigeren niemand iets dat ze zelf bezitten en nodigen ons uit om zelf dingen te vragen. Ze tonen meer liefde voor anderen dan voor zichzelf.’

Het zijn enkele zinnen uit Christoffel Columbus’ eerste brief uit de Nieuwe Wereld gericht aan Ferdinand en Isabella van Aragón. Een gedrukt exemplaar van deze brief wordt deze maand (juni 2006) in Londen te koop aangeboden en draagt een prijskaartje van € 730.000.

Een van de vragen waar Peter Sloterdijk zich in Het kristalpaleis over buigt, is waarom bijna 1500 jaar na het begin van onze jaartelling ontdekkingsreizigers plots besloten om een westelijke koers te varen, en vooral hoe ze erin geslaagd zijn koningshuizen en rijke particulieren te overtuigen om in hun projecten te investeren. Bij aanvang van het essay met de catchy ondertitel Een filosofie van de globalisering, maakt Sloterdijk zich vrolijk over het actuele globaliseringsdebat, dat volgens hem slechts een journalistiek niveau weet te halen. Bij elke opvoering van het globaliseringsdrama verlaten vakfilosofen het toneel waardoor het gevolg zich laat raden: een slecht geënsceneerde tragedie die door souffleurs – veelal liberaal geïnspireerde politicologen met een allergie voor filosofisch grote verhalen – wordt aangedikt tot politiek virulente scenario’s.

De Duitse cultuurfilosoof ergert zich aan twee aspecten van het globaliseringsdiscours. Er wordt gejongleerd met filosofische termen waarvan de betekenis niet nader wordt bepaald en de theses die worden geponeerd, moeten het stellen zonder verificatie. Het is dus hoog tijd voor een filosofie van de globalisering, aldus Sloterdijk. Of zijn bijdrage aan het debat zelf de test doorstaat, is nog maar de vraag. De pittige stijl en de vele historische excursies maken Het kristalpaleis plezierig om lezen, maar Sloterdijks bij wijlen bombastisch taalgeweld gaat ten koste van een helder betoog. Bovendien is zijn acte de présence te veel een (vrijblijvende) reterritorialisering van het filosofisch gedachtegoed van denkers als Schopenhauer, Nietzsche, Heidegger en Deleuze.

DE REMIGRANT EN ZIJN GROTE VERHALEN

Sloterdijk mag sinds de publicatie van zijn volumineuze Kritiek van de cynische rede (1984) rekenen op een gemengde ontvangst van zijn werk. Sommige critici juichen hem toe vanwege zijn evocatieve en metaforische schrijfstijl. In academische kringen echter is hij op een enorme weerstand gestoten nadat hij in de zomer van 1999 op een congres over de filosofie van Martin Heidegger het onderwerp van de antropotechniek heeft aangesneden.

In een antwoord op Heideggers Brief over het humanisme (1975) stelde Sloterdijk luidop de vraag: ‘Wat is nog in staat de mens te temmen, als het humanisme als school van het temmen van mensen faalt?’ [1] Met Heidegger deelde hij de analyse dat het humanisme, in de klassieke betekenis van paideia of opvoeding, niet heeft kunnen voorkomen dat de twintigste eeuw nefaste totalitaire ideologieën heeft voortgebracht. De complete links-liberale pers meende een Ungeist te hebben ontmaskerd en Sloterdijk werd in een mum van tijd als nietkoosjer bestempeld. In de boekpublicatie van zijn lezing Regels voor het mensenpark (1999) werd de ganse affaire gereconstrueerd en besloot Sloterdijk dat de lastercampagne onder meer een gevolg was van de dood van de kritiek en de proliferatie van een hardhorige boulevardpers. Maar de werkelijke bron van agitatie lag volgens hem elders. In een open brief wees hij een beschuldigende vinger naar Jürgen Habermas. Deze telg uit de Frankfurter Schule zou de hetze hebben ontketend. Sloterdijk, die eertijds tot dezelfde school behoorde, verweet Habermas het vraagstuk van het gefaalde humanisme en de vooruitgang van de biotechniek niet te kunnen oplossen. Daarom zou hij voor de giftige strategie hebben geopteerd Sloterdijk tijdens een laatste fascistenjacht te belasteren. Terugblikkend concludeerde Sloterdijk dat het met de Frankfurter Schule was afgelopen, aangezien er ad personam werd gedisputeerd. Hij eindigde zijn open brief met de triomfantelijke grafrede:

‘De Kritische Theorie was al geruime tijd bedlegerig, de kribbige oude dame, nu is ze van ons heengegaan. We zullen samenkomen aan het graf van een tijdperk om de balans op te maken, maar ook om het einde van een hypocrisie te gedenken.’ [2]

Wie van Sloterdijks genadeloze aanslag op de Frankfurter Schule weet heeft, kan de betekenis van Het kristalpaleis binnen zijn oeuvre beter situeren. In het titelhoofdstuk vangt de goede verstaander een luide echo op van de aanvaring met Habermas. Sloterdijk gaat een nieuwe krachtmeting aan met de neomarxistische theorie door te argumenteren dat het kristalpaleis als metafoor voor de kapitalistische wereldtoestand accurater is dan Walter Benjamins embleem voor de kapitalistische modus vivendi, de Parijse passagearchitectuur.

Sloterdijk laat deze metafoor wedijveren met het beeld van het kristalpaleis dat hij aan het reisfeuilleton Winterse opmerkingen over zomerse indrukken (1878) van Dostojevski ontleent. In dit feuilleton brengt de Russische schrijver verslag uit van zijn bezoek aan het wereldtentoonstellingspaleis in South-Kensington. Sloterdijk permitteert zich een antedatering door in Dostojevski’s tekst een kritiek avant la lettre op de globalisering te lezen. Uit Dostojevski’s beschrijving van het Crystal Palace spreekt de overschrijding van een kritische grens: het onderbrengen van de ganse samenleving in een gesloten paviljoen. Het hoeft ons niet te verwonderen dat dit staaltje van architectonische ontwikkeling zich als een ware verschrikking openbaarde aan Dostojevski, die immers als gedeporteerde het leven in een Siberisch dodenhuis aan den lijve had ondervonden. Volgens de Russische schrijver kon het leven in het kristalpaleis er enkel één zijn van claustrofobie en sociale apathie.

Sloterdijk kent het kristalpaleis andere eigenschappen toe. In zijn ogen geldt het als een veilige verblijfplaats voor de kapitalistische westerling, gericht op activistische bestaanszorg en inclusiviteit. Hij beschouwt het kristalpaleis dus als een groot complex dat het permanent verblijf van de ganse westerse maatschappij in één afgesloten beschermende ruimte oproept. Dit staat tegenover de passages van Walter Benjamin, die slechts middelgrote constructies zijn waarin enkel de elite zo nu en dan in kan flaneren. Sloterdijk verwijt Benjamin een fout tegen de grootte want ‘[h]ij veronachtzaamde de fundamentele regel van de media-analyse, volgens welke het formaat de boodschap is’. Jammer genoeg scoort Sloterdijk met deze argumentering nog geen kwart punt, want stellen dat het kapitalisme zuiver op inclusiviteit is gericht, meer bepaald in de vorm van een allesoverkoepelende zorgmaatschappij, is even overtrokken als de stelling van Benjamin dat het kapitalisme zich tot de rang van een religie heeft verheven.

Benjamins beschrijving van de Parijse passages brengt volgens Sloterdijk nog een andere tekortkoming aan het licht, met name een foute methodiek. De auteur schrikt er niet voor terug Benjamin te portretteren als een wraakzuchtige kamergeleerde die steevast werkte aan de bewijslast tegen de kapitalistische wereldsamenhang en die vergat de cruciale vraag te stellen of een vlucht van de massa uit de kapitalistische passage mogelijk dan wel wenselijk was. Het is niet de eerste keer dat Sloterdijk deze kritiek op het marxisme formuleert. In de Kritiek van de cynische rede meende hij al een dubbele structuur van Marx’ theorie te hebben blootgelegd: enerzijds emancipatorisch, anderzijds objectiverend, dat wil zeggen, gekant tegen elk praktisch alternatief.

‘Altijd al heeft het [marxisme] tegen het bewustzijn van de massa gezegd: Ik ben uw heer en bevrijder, gij zult geen andere bevrijders voor mijn aanzicht hebben! Elke vrijheid die ge van elders neemt, is kleinburgerlijke dwaling.’

Mocht Sloterdijk het bij deze tegenbedenking laten, dan zou Het kristalpaleis op dit vlak weinig nieuws te bieden hebben. Maar door op een methodologische tekortkoming te wijzen, weet hij nog net te voorkomen dat zijn kritiek op het marxisme, met name intellectuele verstarring, zich tegen hem keert. [3] Benjamin heeft zich volgens Sloterdijk verloren in een zogenaamde ‘ideologie van het detail’ of ‘bijgeloof in het detail’. Voor zijn Passagenwerk zou Benjamin zich in bibliotheken hebben ingegraven, en in elk klein historisch feit dat in zijn omvangrijke manuscript terechtkwam, meende hij een teken te moeten zien van het verderfelijke kapitalisme. In het inleidende, theoretische en polemische hoofdstuk van Het kristalpaleis houdt Sloterdijk echter een pleidooi voor grote verhalen. Wie wil, kan het als een apologie lezen, gericht aan de critici die zich in het verleden negatief hebben uitgesproken over Sloterdijks overmatige gedachtesprongen.

Dat Sloterdijk Benjamins Passagenwerk reduceert tot een slaafse onderwerping aan Marx’ ideologie, maakt echter duidelijk dat kritiek op Sloterdijks ‘grote’ denken vaak heel terecht is. Benjamin ging net eigenzinnig om met het marxisme en zijn Passagenwerk geldt algemeen als een originele bijdrage tot de filosofie en de literaire theorie. Het valt ook niet te ontkennen dat Benjamin sterk beïnvloed was door de Joodse messianistische mystiek, waardoor het grote verhaal bij hem zeker niet ontbrak. In zijn kritiek op Benjamin is het Sloterdijk jammer genoeg meer te doen om snelle conclusies dan om een gefundeerde argumentatie. Dat de metafoor waarrond het boek pivoteert, is ingegeven door rancune jegens de Kritische Theorie, is dan ook een zwaktebod.

In het eerste hoofdstuk met de weinig sprekende titel ‘Grote verhalen’ laat Sloterdijk aan zijn publiek weten dat hij in Het kristalpaleis zijn hang naar het controversiele en het grote zal laten samenvallen. Het provocerende karakter van zijn boek ligt volgens hem niet zozeer in het object van studie, de zogenaamde globalisering, dan wel in de opzet en de methodiek. Wat het eerste betreft is hij bijzonder kort. Hij probeert onverschrokken ‘aanzetten te geven tot een theorie van het heden’. Hij fulmineert tegen het hedendaags filosofiebedrijf als een objectloze, op praxis gerichte levenswijze en wil de wijsbegeerte herdefiniëren als een ‘quasi-wetenschap’ – een zeer onduidelijke term – met aandacht voor zowel het algemene als het bijzondere. Van de lezer wordt verwacht dat hij tussen de regels kan lezen. Een omstandiger definitie van het begrip filosofie wordt hem of haar niet gegund, laat staan een affirmatieve of functionele. Fulmineren is makkelijker. En dat doet Sloterdijk door zich af te zetten tegen het ‘wild filosoferen’ van het huidige globaliseringsdebat en tegen de filosofie van het ‘niets-bijzonders-willenzijn’. Sloterdijk herkent in de geschiedfilosofische traditie van de micro-storia met zijn soms buitensporige detailstudie een symptoom van onze tijd. Zonder enige ironie duidt hij de traditie van la petite histoire als het resultaat van een immuniseringsproces dat tot de marginalisering van de filosofie heeft geleid.

Als we Sloterdijks diagnose volgen, dan moeten we geloven dat de filosofie zich in een vergeethoek bevindt omdat ze ervoor gekozen heeft niets ‘groots’, dat wil zeggen, ‘gevaarlijks’ meer te willen ondernemen. Ze volgt daarmee blindelings de trend van de huidige ‘therapie- en verzekeringsmaatschappij’ die er alleen op gericht is risico’s te isoleren en neutraliseren. En alsof deze vaststelling nog niet bitter genoeg is, constateert Sloterdijk ook nog dat amateurs ondertussen deze lacune handig proberen op te vullen. Politicologen en journalisten met weinig verstand van zaken, zo zegt hij, hebben het gehele discours over de globalisering overgenomen. Wil de filosofie dus haar plaats heroveren, dan moet ze opnieuw kiezen voor de grote verhalen, en dus ook voor het grote, gevaarlijke denken.

Hiermee is in feite het belangrijkste over het boek gezegd. Het kristalpaleis blijft steken in een onduidelijke intentieverklaring, wat daarop volgt kan op zijn best worden omschreven als een halfslachtige poging om tot een tijdsdiagnose te komen. Ik zal aantonen dat Sloterdijks diachrone perspectief de lezer een veertigtal korte schetsen presenteert van historische, antropologische en literaire inslag, maar dat er van ‘een theorie van het heden’ nog geen sprake is: daarvoor mist het betoog coherentie en eenduidigheid.

HET VERHAAL VAN DE ONTDEKKINGSREIZIGER EN DE MARITIEME DENKER

Het eerste deel van het boek laat zich inderdaad lezen als een groot verhaal over de ontdekking van de wereld als globe, dat wil zeggen als bolvorm. Het ganse boek haakt overigens als een zijpaneel in Sloterdijks groots opgezette Sphären (2003). In zevenmijlslaarzen stapt hij door een filosofisch doordacht geschiedverhaal dat zich als een drie-fase proces zou hebben voltrokken: de kosmisch-uranische globalisering ten tijde van de Griekse metafysische kosmologie, die trachtte aan te tonen dat de aarde en het heelal een perfect meetkundige bolvorm is, de Europees nautische expansie tijdens de Nieuwe Tijd waarin voor het eerst in technisch en symbolisch opzicht werd bewezen dat de aarde rond is, zij het niet symmetrisch, en ten slotte de elektronische globalisering van het huidig wereldgebeuren. Met dit historische perspectief wil Sloterdijk een belangrijke aanvulling bieden én kritiek leveren op het actuele discours, waarin de aandacht volgens hem bijna uitsluitend gaat naar het vervagen van de traditionele opvattingen over politieke subjecten en sociale eenheden – de geleidelijke ontbinding van de natiestaten na 1945. Maar de traditionele academische driedeling in een Oude, Nieuwe en Nieuwste Tijd voorspelt weinig nieuws.

Dat de globalisering in praktische zin begon met de ontdekkingsreizen vanaf omstreeks 1492 en werd voltooid met de invoering van het op goudstandaard gebaseerde wereldwijde monetaire stelsel in 1944, kan niet echt overtuigen. Volgens de auteur was de basisvoorwaarde tot globalisering van de aarde het principe van de wederkerigheid. Aanvankelijk betekende wederkerigheid de terugkeer van de zestiende- eeuwse vloten naar de Europese thuishavens, veilig verkeer dus. Later kreeg wederkerigheid een andere invulling: return of investment. Opdat er verder in de risicovolle projecten zou worden geïnvesteerd, moest er een aanzienlijke kans bestaan dat het kapitaal in de vorm van geld en waar zou terugkeren naar de opdrachtgevers. Sloterdijk heeft er zichtbaar plezier in wanneer hij de publicisten kan beschimpen die in de bewegingen van het speculatief kapitaal op de moderne beurzen een bewijs zien dat globalisering een recent fenomeen is. Was de territoriale politiek van de koningshuizen en van de kapitaalkrachtige burgers dan ook niet gericht op revenuen, vraagt hij retorisch. ‘Het belangrijkste gegeven van de Nieuwe Tijd is niet dat de aarde om de zon draait, maar het geld om de aarde’. Het is een voorbeeldje van hoe graag Sloterdijk zijn tekst met oneliners doorspekt. Dat hij zelf net die eigenschap bij andere polemisten aan de kaak stelt, moeten we maar door de vingers zien.

In de 16de eeuw was wederkerigheid pas mogelijk dankzij een goede beeldvorming van de globe. De kans op terugkeer van de schepen die een westelijke koers volgden, werd aanzienlijk verhoogd op het moment dat er betrouwbare kaarten voorhanden waren. Daarom werden de klassieke bolspeculaties van de Grieken op non-actief gezet en groeide in ijltempo het bewustzijn dat er nood was aan betrouwbare routebeschrijvingen en globes. Hier lag een taak voor de ontdekkingsreizigers en cartografen. Voor Sloterdijk hangt een filosofie van de globalisering dus onvermijdelijk samen met een geschiedenis van de ontdekkingsreizen. Hij ziet hier een opportuniteit, maar wil zich niet beperken tot deze opdracht. In zijn uitvoerig resumé verweeft hij een nogal pedante kritiek op de continentale filosofie. Sloterdijk merkt schamper op dat het filosofische jargon tot nog toe te beperkt was om een academische studie over dit onderwerp te maken. Zelfs het begrip ‘ontdekking’ ontbreekt in het hoogaangeschreven Historisches Wörterbuch der Philosophie. Dat in de ganse geschiedfilosofie nog niemand een oprechte poging heeft ondernomen om ontdekkingsreizen te onderzoeken, vindt hij nog een bedroevender vaststelling.

‘Als onderzoek het georganiseerde wegwerken van verborgenheid is, dan vervult geen gebeurtenis in de geschiedenis van menselijke kennisexpansies deze taak dramatischer en vollediger dan de verkennende globalisering van de aarde tussen de zestiende en de negentiende eeuw’.

Als proef op de som laat hij enkele Duitse denkers de revue passeren en hij maakt daarbij een onderscheid tussen de avontuurlijke (lees: gevaarlijke) maritieme denkers en de honkvaste (lees: geïmmuniseerde) vastelandsdenkers. Voor hem waren enkel Schopenhauer en Nietzsche bereid om met hun denken risico’s op te zoeken. Hegel, Kant, Husserl en Heidegger daarentegen klampten zich onterecht vast aan de veilige bodem van de provincie. Deze onderverdeling moet aantonen dat Sloterdijk een aversie heeft van het regionale, haardachtige, huiselijke denken. We kunnen alleen maar vaststellen dat hij bij de motivering van zijn voorkeuren bijzonder cryptisch te werk gaat. Wat dit ons werkelijk leert, is niet méér dan de richting waarin hij de filosofie weer wil zien evolueren, en dat is, zoals eerder gezegd, in de richting van het zogenaamde grote gevaarlijke denken. Maar wat Sloterdijk daaronder verstaat, verheldert hij nergens. Dit toont opnieuw aan dat Sloterdijks stijl vaak een sluier werpt over zijn denken, wat de lectuur van Het kristalpaleis bijzonder vermoeiend en frustrerend maakt. Als lezer kan je enkel besluiten dat er blijkbaar alleen vage suggesties aan de basis liggen van het gevaarlijke denken. Dit valt hoegenaamd niet te rijmen met Sloterdijks kritische pose ten opzichte van het huidige globaliseringsdebat.

Het is niet onvoorstelbaar dat op grond van analogie een lijn moet worden getrokken tussen Sloterdijks verhoopte filosoof van het gevaarlijke denken en de ontdekkingsreiziger. In het eerste deel van het boek maakt hij een bijzonder uitgebreide psychodiagnostiek van de kapitein-zeevaarder, wat het vermoeden doet rijzen dat hij in de subjectiviteit van de avonturier een voorbeeld ziet van de offensieve avant-gardefilosoof. Sloterdijk begrijpt het subject-worden als een proces van zelfontremming.

‘De werkelijke betekenis van het subject-worden kan alleen begrepen worden vanuit de gedachte van de bewapening en de zelfontremming van de handelende persoon.’

In Sloterdijks ogen is het subject een persoon die zich ‘wapent’, iets ‘in het schild voert’, ‘onberekenbaar’ en dus ‘verdacht’ is, een ‘machtspunt’ dat zich plots kan ‘ontketenen’. Het is een omschrijving die aggressief en militaristisch aandoet (‘wapen’, ‘oorlog’, ‘opperbevel’) en waarvoor de zeerover en imperialistische ontdekkingsreiziger natuurlijk perfect model staan. Sloterdijk realiseert zich echter dat een extrapolatie van dit profiel naar de moderne pragmatisch handelende persoon wel erg geforceerd aandoet. Hij introduceert daarom een lightversie door de vergelijking te maken van het subject met de ondernemer. Het motief voor de ontremming van de ondernemer moet niet in de dwang worden gezocht, zoals de psychoanalytici hebben beweerd, maar in de overtuiging. Een subject-ondernemer komt tot handelen op basis van zijn belangen. Voor Sloterdijk maakt het allemaal niet veel uit waar die belangen worden gesitueerd, intern of extern; de aard van die belangen spelen evenmin een rol, emotioneel of rationeel. Hij neemt aan dat de moderne mens een autopersuasief individu is dat zichzelf, eventueel met de hulp van consultants, ervan overtuigt een daad te stellen.

Misschien gaat deze expeditiepsychologie op voor de mens-avonturier, of ze ook de gepaste mal is voor een hedendaags filosoof, kan men zich afvragen. Als de taak van het gevaarlijke denken ‘de gewenste ontremming voor te bereiden’ is, begeeft ze zich opnieuw op het gladde ijs van de politieke ideologie. In het geval van Sloterdijk roept dit dubieuze standpunt zeer veel vragen op, omdat hij in het ganse boek bijna uitsluitend observaties neerschrijft en weigert een ethisch standpunt in te nemen. En aangezien hij zijn filosofische intentieverklaring alleen maar op negatieve grond motiveert, neemt het bereik ervan na het sluiten van het boek tot niets af. Het is dan ook tragisch dat Sloterdijk met Het kristalpaleis zelf aantoont dat de tijd van het gevaarlijke filosoferen voorbij is. In feite vertelt hij niet meer dan een ongevaarlijk verhaal, een aangename vertelling, in postmoderne stijl, dat wil zeggen als een aaneenschakeling van interessante historische feitjes waarmee hij zijn lezers probeert te behagen en te overbluffen.

Het tijdperk van de ontdekkingen dient niet alleen als metafoor voor Sloterdijks subjectsvisie, maar ook ter illustratie van een epistemologisch proces. In de overgang van het vasteland-denken naar het oceaan-denken vloeien niet alleen de fenomenen investering, ontremming en risicovol handelen samen, maar komt tevens een waarheidtechnisch proces aan de oppervlakte. Met het principe van de wederkerigheid heeft Sloterdijk al aangetoond dat de globalisering pas een feit werd op het moment dat pioniers voldoende gegevens hadden verzameld om de wereldreis tot in het oneindige te laten herhalen. Het titanenwerk dat aan deze totaaloverzichten van het aardoppervlak voorafging en dat alles samen 500 jaar in beslag heeft genomen, krijgt het etiket ‘aardse globalisering’. Het adjectief aards moet duidelijk maken dat het om een intellectueel opwindend proces gaat, waar de deelnemers van het actuele debat zich gewoonlijk geen adequate voorstelling van maken. Vanuit Sloterdijks optiek komt de tijd van de globalisering overeen met de tijd van het wereldbeeld.

Om deze pointe te onderstrepen, doet hij voortdurend een beroep op de ideeën van Schopenhauer, Nietzsche en Heidegger (nu weer voluit een gevaarlijk denker). Zo citeert Sloterdijk uit Heideggers opstel Die Zeit des Weltbildes (1980) de toepasselijke frase: ‘Het wezen van de Moderne Tijd is de verovering van de wereld als beeld’. Maar ook de vaak bekritiseerde Heideggeriaanse modus operandi om vanuit de etymologie, of beter zíjn etymologie, de waarheid te laten spreken, past Sloterdijk nu en dan toe. Aan Heideggers uitspraak ‘Techniek is een manier van ontbergen’, voegt Sloterdijk toe dat het woord ont-dekking aantoont waar het de zestiende- en zeventiende eeuwse cartografen om te doen was: het dekkleed over het tot dan toe verborgene eens en voor altijd wegtrekken. Deze recyclage van de gevaarlijke filosofen toont nogmaals aan dat Sloterdijks kracht als filosoof – dat is een verteller van grote verhalen – voor een ruim deel te danken is aan zijn goed ontwikkelde vermogen tot synthese.

DE KAPITALISTISCHE BINNENRUIMTE: EEN MULTILOGUE INTERIEUR

‘De geschiedenis van de “wereld” heeft haar einde bereikt als de geschiedenis van de ontwikkeling van het beeld van de wereld als aarde min of meer afgesloten en gemeengoed geworden is.’ Met deze vaststelling geeft Sloterdijk de cesuur aan tussen het tijdperk van de globalisering (1492- 1945) en het globale tijdperk (post-1945, in navolging van Martin Albrows begrip Global Age), en werkt hij zijn ‘aanzetten tot een theorie van het heden’ uit zoals hij die in het eerste deel van Het kristalpaleis aangekondigd heeft. Om de tegenstelling tussen de beide periodes sterk te laten uitkomen, gaat hij nogal zwart-wit te werk. Na een aanloopfase van vijf eeuwen werd het kapitalistisch wereldstelsel steeds stabieler en door de penetrante geldstromen is elk punt op het aardoppervlak een vestigingplaats geworden binnen een groot netwerk. Het gevolg van dit netwerk, dat de wereldmarkt, de wereldpolitiek en de mondiale media omvat, is dat de bewoners van de planeet aarde als het ware worden samengeperst in een wereldbeurs waar het licht nooit uitgaat. Elk debat over de globalisering begint met de vernietiging van de ruimte. Sloterdijk roept dit fenomeen van compressie op met het kristalpaleis. De wereldoverspannende broeikas heeft zich in relatief korte tijd ontwikkeld tot een kapitalistische binnenruimte, een wereldwijd paleis van de consumptie, waarin de mens gereduceerd is tot een jaarbeursganger met een zekere koopkracht. Volgens hem hoeft het ons niet te verwonderen dat door de samenpersing van de westerse maatschappij de misantropie in de toekomst zal groeien. Daarom zal de nood aan een tweede oecumene zich steeds meer opdringen. Zij draagt de boodschap uit dat de mens in de samengeperste commune van het kristalpaleis de toenemende samenwerkingsdruk zal moeten verdragen.

Hier begeeft Sloterdijk zich plots weer ver van het zelfgepredikte gevaarlijke denken. Met de boodschap dat hoop op herstel van een huiselijke zorg onmogelijk is zolang er wereldmarkten bestaan, klinkt hij plots halfzacht en moraliserend. Het valt volgens mij ook moeilijk te bewijzen dat, zoals Sloterdijk beweert, het tijdperk van het unilaterale handelen, dat wil zeggen het eenzijdige ingrijpen in de realiteit, voorgoed tot het verleden behoort als bijvoorbeeld de wapenproductie sinds 1945 geenszins is afgenomen.

In tegenstelling tot het tijdperk van de globalisering, wordt het in-de-wereld-zijn in het globale tijdperk volgens Sloterdijk gekenmerkt door extreme remming. Op deze regel beschrijft hij twee uitzonderingen die in de media bijzonder veel aandacht krijgen en vaak met elkaar in verband worden gebracht: de actuele Amerikaanse buitenlandse politiek die gepaard gaat met actief militair ingrijpen en het terrorisme van de zuivere aanval. In het ene geval wordt de ontremming veroorzaakt door een wil om de energievoorziening in de toekomst veilig te stellen. Voor het terrorisme geldt dat de eenzijdige actie louter een offensieve daad is die slechts bij gratie van de media-aandacht kan blijven bestaan. Terroristen zijn volgens Sloterdijk als de pioniers uit de Nieuwe Tijd die er genoegen in scheppen om als eerste hun standaard te planten in een vooralsnog onveroverd gebied. Van de twee uitzonderingen zijn zij de minst gevaarlijke.

Sloterdijk maakt zich meer zorgen over de wil van Amerika om geschiedenis te blijven schrijven in een tijdperk dat definitief heeft afgezien het unilateralisme. Volgens Sloterdijk zijn de schikgodinnen van vandaag immers: multilateraliteit, verantwoordelijkheid en terugkoppeling. Het is eigen aan het grote verhaal van Het kristalpaleis dat de auteur verzuimt bewijzen aan te leveren om deze en andere stellingen grondig te onderbouwen. Dat valt sterk te betreuren, te meer omdat Sloterdijk in zijn kritiek op het globaliseringsdebat zelf de vinger op precies die wonde heeft gelegd. Wat overblijft is een aanstekelijk groot verhaal, waarin een aantal (nogal willekeurige) historische feiten op een originele manier zijn samengebracht. Planet Earth is blue and there’s nothing I can do.

NOTEN

1 Peter Sloterdijk (e.a.), Regels voor het mensenpark. Kroniek van een debat, Boom, Amsterdam, 1999, p. 32.
2 Idem, p. 75.
3 Peter Sloterdijk, Kritiek van de cynische rede, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1984, p. 165.