Literatuur als interventie

Over Jacques Rancière, Politique de la littérature, Galilée, 2007. 
Review essay door Bram Ieven uit yang 2007.3

 

Literatuur opereert vandaag als een waarheidsregime. Ze ontwikkelde een vorm van schrijven die direct gerelateerd is aan iedere uitdrukking van leven, doordat ze de elementen daarvan onophoudelijk opnieuw ordent. Via de voortdurende herordening van die elementen introduceert literatuur ook voortdurende nieuwe aspecten van leven, en als zodanig kan ze gezien worden als een interventie in het leven – een interventie die maakt dat voorheen uitgesloten elementen tastbaar worden.

Dat is de centrale stelling die Rancière in zijn recente werk Politique de la littérature tracht uit te werken. [1] Als gevolg van de verstrengeling van leven en literatuur is de vraag niet wat literatuur is, maar wat literatuur doet. Dit doen van de literatuur, de activiteit die haar eigen is, is een politiek – een politiek van de literatuur. Rancière bestudeert in zijn boek op welke wijze literatuur opereert, of anders gezegd, op welke wijze de politiek van de literatuur zich ontvouwt, tot waar deze politiek reikt en op welke vragen ze een antwoord geeft.

Politique de la littérature is onderverdeeld in drie delen: hypothèses, figures, en croissements. In het eerste deel zet Rancière zijn theoretisch kader neer, in het tweede deel worden enkele belangrijke literaire werken geanalyseerd van Flaubert, Tolstoj, Brecht en Borges, en in het derde deel worden theorie en literaire analyse samengebracht. Vooral dat laatste deel van Politique de la littérature is van belang omdat dit het kernelement van Rancières begrip van politiek van de literatuur bevat, namelijk de stelling dat de politiek van literatuur een nieuw waarheidsregime is dat betrekking heeft op leven. Die stelling, en de uitwerking ervan, zou een antwoord kunnen bieden op enkele vragen die zich opdringen bij het onderscheid tussen politiek en politie, waaraan Rancière vasthoudt.

Biopolitiek

Een van de uitgangspunten van Rancières werk is het onderscheid tussen politie en politiek. Hij reageert hiermee op het begrip biomacht (biopouvoir) of biopolitiek (biopolitique) van Michel Foucault, dat vandaag een essentieel element is van belangrijke politiek-filosofische analyses zoals die van Antonio Negri, Michael Hardt, Achile Mbembe, of Giorgio Agamben. Rancières begrip van politiek is gekant tegen de historisch-filosofische analyse die door Foucault wordt aangeduid als de opkomst van de biomacht tussen de zeventiende en de negentiende eeuw. Zijn positie ten opzichte van het begrip biopolitiek lijkt vooraf te gaan aan de eigenlijke thematiek van Politique de la littérature, maar heeft wel implicaties voor wat de politiek van de literatuur precies is. Meer nog, de introductie van literatuur als waarheidregime dat via een systeem van schrijven expressie geeft aan het leven zou wel eens als mogelijk alternatief kunnen dienen voor het begrip van leven dat in biopolitiek gangbaar is. Om een volwaardig alternatief voor biopolitiek te kunnen bieden zal Rancière een alternatieve positionering van de relatie tussen politiek en leven moeten uitwerken die ontsnapt aan de opkomst van een politiek of politioneel apparaat dat volgens Foucault het leven tracht te beheersen. Die biopolitieke beheersing, stelt Foucault, werkt via twee polen: direct, via de disciplinering van het lichaam, en indirect, via kennis over de biologie en de manipulatie van de soort. Zo ontstaat een ‘technologie à double face – anatomique et biologique, individualisante et spécifiante, tournée vers les performances du corps et regardant vers les processus de la vie.’ [2] Aan de hand van deze biomacht werd getracht om controle te krijgen over het leven, om op die manier soeverein te beschikken over leven en dood. De nieuwe wijze om soevereiniteit te installeren definieert de politiek, die voor Foucault een biopolitiek wordt. De transformatie van soevereiniteit werd ook politiek-juridisch uitgewerkt. In ‘Il faut défendre la société’ argumenteert Foucault dat de nieuwe wijze om soevereiniteit te vergaren over het leven de oude vorm niet zozeer verving, maar veeleer doordrong. [3]

De soevereiniteit die wordt uitgeoefend in de negentiende eeuw functioneert niet meer via de absolute macht van de heerser, maar via een economie van machtsberekening die inzet op statistiek, demografische registratie, sociale controle, biologische en anatomische kennis om het leven via het lichaam en de soort te disciplineren en te controleren. Datgene wat in de biopolitiek centraal staat is de soevereine beheersing van het leven. Daarop verdergaand stelt Agamben dat ‘de politisering van het naakte leven (…) het beslissende feit van de moderne tijd [is].’ [4] Voor Rancière is dit alles een macht die tot de categorie van de politie zou kunnen behoren maar zeker geen onderdeel uitmaakt van wat hij onder politiek verstaat.

In een interview met Rancière suggereert Éric Alliez dat Rancière met zijn onderscheid tussen politie en politiek een alternatief tracht te bieden voor de biopolitiek. Rancière zelf ziet de zaken anders. Het onderscheid tussen politiek en politie is voor hem niet gewoon het onderscheid tussen twee vormen van leven (in Agambens versie van biopolitiek zouden die twee vormen van leven bijvoorbeeld bios, het politieke leven, en zoē, het naakte leven, kunnen zijn die in de moderniteit ononderscheidbaar worden). Evenmin is het hem erom te doen zonder meer een soort primaire kracht van het leven te bejubelen die zou voorafgaan aan iedere politiek of politie. Het onderscheid tussen politie en politiek bestaat in de verdeling van het zintuiglijke (partage du sensible). Terwijl politie steeds één domein tracht te identificeren als het zintuiglijke en daarnaast een heel aantal elementen uitsluit, is de politiek die actie of interventie die de verdeelde (en zo ook de uitgesloten) zintuiglijkheid aan het wankelen kan brengen om nieuwe elementen binnen te brengen die tot volwaardig politiek subject kunnen worden binnen de verdeling van het zintuiglijke. De politiek voegt zo steeds iets toe, iets extra’s dat niet te reduceren valt tot het biologische of antropologische leven alleen. In zijn interview met Alliez geeft Rancière de volgende definitie:

La police est le partage du sensible qui identifie l’effectuation du commun d’une communauté à l’effectuation des propriétés – des ressemblances et des différences – caractérisant les corps et les modes de leur agrégation. Elle structure l’espace perceptif en termes de places, fonctions, aptitudes, etc., à l’exclusion de tout supplément. La politique, elle, est – et n’est que – l’ensemble des actes qui effectuent une « propriété » supplémentaire, une propriété biologiquement et anthropologiquement introuvable, l’égalité des êtres parlants. Elle existe en supplément à tout bios. [5]

De cruciale stap van politie naar politiek bestaat erin een supplement of toevoeging te introduceren die door de politie per definitie wordt uitgesloten. Een politieke handeling introduceert een eigenschap die niet te reduceren valt tot een biologisch of antropologisch substraat, maar die wel helemaal tot de rijkdom van het leven behoort. Het gaat hier echter wel degelijk om een actie (in feite een interventie die de bestaande orde doorbreekt) die niet te reduceren valt tot de wil tot weten die de technologieën van de biomacht leidt. Dat neemt niet weg dat de politie een essentieel apparaat vormt waarmee de politiek zich steeds zal moeten confronteren. Rancières kritiek op de biopolitiek lijkt echter hierin te bestaan dat deze de activiteit van de politie is en net daarom niet politiek is. Politiek kan nooit gereduceerd worden tot dat wat de uitoefening van de macht betreft, het regelen en disciplineren van de lichamen die de gemeenschap uitmaken. Zo schrijft Rancière aan het begin van Politique de la littérature:

Il ne suffit pas qu’il y ait du pouvoir pour qu’il y ait de la politique. Il ne suffit pas même qu’il y ait des lois réglant la vie collective. Il faut qu’il y ait la configuration d’une forme spécifique de communauté. La politique est la constitution d’une sphère d’expérience spécifique où certains objets sont posés comme communs et certains sujets regardés comme capables de désigner ces objets et d’argumenter à leur sujet.

De beweging die Rancière hier in zijn denken voltrekt, staat hem toe om een onderscheid te maken tussen macht (pouvoir) en politiek, of zo men wil tussen twee verschillende machten. Politiek is weliswaar een zekere macht, maar die macht heeft niets van doen met de biomacht (biopouvoir). Een dergelijke biomacht ligt geheel en al in het domein van de politie. De politiek is een act die ervoor zorgt dat er een sfeer ontstaat waarbinnen nieuwe elementen en subjecten geïntroduceerd kunnen worden als politiek relevant en bediscussieerbaar. De wijze waarop een dergelijke actie tot stand kan komen wordt in Rancières werk vaak op uiterst complexe wijze uiteengezet. Het komt er steeds op aan een manier te vinden om het zintuiglijke op een dergelijke wijze te herorganiseren dat het uitdrukking kan geven aan nieuwe elementen die tot dan geen plaats hadden binnen de orde van het zichtbare, die werd uitgesloten door de politie. De nieuwe expressie van het leven die mogelijk wordt in de politiek hoeft zich niet te beroepen op de valse eenheid, eenduidigheid, en unificeerbaarheid van het leven waarop de politie steeds teruggrijpt. Het werkelijke kenmerk van politiek is voor Rancière niet consensus maar dissensus. Er bestaat zoiets als de politiek van de literatuur omdat de literatuur een manier heeft gevonden om de politionele verdeling van het zintuiglijke te doorbreken.

Rancières these gaat deels terug op de overtuiging dat filosofie aandacht moet hebben voor het gesprokene, voor het gezegde met alle tegenstrijdigheden van doen en zonder de wirwar van opinies te willen reduceren tot een voorafgaand discours of onderliggende (bio)politieke determinatie. Deze opvatting bezegelt in feite al het schisma tussen Althusser en Rancière in La leçon d’Althusser (1974). In een verbeten reactie op Althussers afdanking van het begrip ‘mens’ als een fictie van de bourgeoisie schrijft Rancière:

Si la philosophie refuse d’en considérer les enjeux, si, là où les mots ont des effets (« abolition de l’exploitation de l’homme par l’homme», «l’insurgé, son vrai nom c’est l’homme », «un socialisme à visage humain»…) elle déclare que ce n’est pas là son problème, qu’il ne s’agit pas là des concepts de la théorie prolétarienne, mais de simples mots de colère, d’indignation ou de générosité, elle opère un partage qui ruine sa prétention politique. [6]

 Ook hier tracht Rancière een manier te vinden om de woorden die effectief gesproken worden, en volgens hem ook effect hebben, te laten doorwegen op een politiek-filosofisch niveau. Als de filosofie werkelijk politiek wil zijn, moet ze die woorden niet vervangen met een vocabularium van dieperliggende structuren, maar deze woorden serieus nemen. Het verwijt dat de vroege Rancière aan Althusser maakt – dat zijn theorie niet werkelijk politiek is en zelfs ‘de klaslokalen’ niet verlaat omdat ze weigert rekenschap af te leggen van het bestaan van politieke subjecten en de woorden waarmee deze aan politiek doen – klinkt vandaag nog door in Rancières subtielere analyse van de constructie van een politiek subject als alternatief voor de biopolitiek en in zijn analyse van de politiek van de literatuur.

Politiek van de literatuur

Waarin bestaat de politiek van de literatuur dan? Volgens Rancière is (politiek van de) literatuur het resultaat van een paradigmawisseling aan het begin van de negentiende eeuw, waarbij een nieuw systeem van schrijven (système d’écriture) werd ontwikkeld met een heel andere relatie tussen woorden en dingen. De dingen zoals we die vandaag kennen, in overdaad en rijkdom, met een onuitsprekelijke aantrekkingskracht en hoog fetisj gehalte, hebben hun bestaansoorzaak in de verstrengeling van woorden en dingen die via de literatuur ontstond. Op zijn minst twee principes moeten worden toegeschreven aan de politiek van de literatuur, aldus Rancière bij de conclusie van zijn eerste theoretische verkenning aan het begin van Politique de la littérature. Ten eerste is er ‘l’effondrement du système des différences’ dat tot dat de negentiende eeuw de representatie van gebeurtenissen in de literatuur had onderworpen aan de sociale hiërarchie. Het afwerpen van deze sociale hiërarchie als leidend principe voor representatie in de literatuur is in feite een beweging naar een ‘logique démocratique de l’écriture sans maître ni destination, la grande loi de l’égalité de tous les sujets et de la disponibilité de toutes les expressions’. Tegelijkertijd, en ten tweede, is de literatuur in staat om de alledaagse, schijnbaar banale dingen die ze tot haar onderwerp maakt een kracht te verlenen die deze dingen pas vanuit de literatuur en haar systeem van schrijven verwerven. Om die reden maakt de literatuur de dingen pas tot wat ze vandaag zijn, tot fetisj of object van verlangen. De taal, die de taal is van de democratie waarin de dingen allen gelijkwaardig wemelen over de pagina, is wat ervoor zorgt dat de dingen ten volle tot uitdrukking komen.

Enerzijds is politiek het domein van de zintuiglijkheid, van het bepalen wat waarneembaar is en wat niet, wat in het zicht kan komen en als object geponeerd kan worden; anderzijds is de politiek het domein van de handeling, van de act die tot uitvoering moet komen. Beide elementen zijn natuurlijk zodanig met elkaar verbonden dat de act die centraal staat in de politiek erin bestaat om het domein van het zintuiglijke te herconstitueren. Op die manier worden nieuwe discussieobjecten en nieuwe gelijkwaardige politieke subjecten zichtbaar. In Politique de la littérature is de act waar het Rancière om te doen is vooral die van de democratische expressie van ieder element van het leven, zonder onderscheid naar rang of stand. De actie van literatuur, voor zover die haar intrinsiek politieke aard bepaalt, is gekoppeld aan de waarneembaarheid omdat de interventie van de literatuur ieder element van het leven tot materiaal voor de literatuur maakt. Dit impliceert een verwerping van een mimetische hiërarchie waarbij niet ieder element evenveel recht heeft om gerepresenteerd te worden. Het is deze verwerping van een mimetische hiërarchie, waardoor alles tot volwaardig onderwerp van een roman kan worden, die de literatuur bepaalt. literatuur is voor Rancière daarom bij uitstek bestemd voor de mogelijkheid tot een expressie van ieder element van het leven. Daarin schuilt de kracht (puissance) van de literatuur. En die kracht is de reden waarom literatuur direct politiek is.

In zijn boek haalt Rancière voorbeelden uit de Franse literatuur van Balzac tot Proust. Hij behandelt ook het theater van Brecht, de literatuurkritiek van Borges en werk van Tolstoi. Literatuur met een uitgesproken rechtse signatuur wordt door Rancière niet behandeld. Een fragment uit de fragmentarisch-satirische roman The Apes of God (1930) van Wyndham Lewis kan net om die reden als rechtsmodernistische variant dienen voor Rancières eigen, betrekkelijk veilige analyses. De keuze voor Lewis om Rancières theorie aan te toetsen is niet lukraak. Lewis is een schrijver die bekend staat voor zijn rechtse engagement tijdens het interbellum, voor zijn aanvankelijk antisemitisme dat ten tijde van The Apes of God nog merkbaar aanwezig is en voor zijn weigering om politiek en literatuur te scheiden. Wat voor de hand ligt, een democratische schrijver gekoppeld aan de linkse theoreticus Rancière, zou niet overtuigen wanneer het aankomt op de stelling die Rancière maakt: dat literatuur per definitie democratisch is wanneer ze de mimetische hiërarchie van de representatie loslaat aan het begin van de 19de eeuw. Wat op het spel staat bij een lezing van Lewis is dat diens werk vanuit Rancières theorie principieel democratisch zou moeten zijn – ongeacht de rechtse sympathieën van Lewis zelf. De politiek die ten grondslag ligt aan de moderne literatuur staat dan los van de politieke en sociale opvattingen van de auteur zelf.

In het vijfde deel van The Apes of God introduceert Lewis de schrijver Julius Ratner, ‘the split-man’. Wanhopig op zoek naar inspiratie voor zijn proza roept Ratner tevergeefs zijn muze aan terwijl hij zich tegelijkertijd beroept op moderne technologieën om zijn ideeën vorm te geven. Steeds is Ratner op zoek naar ‘gas for the literary engine’ en ‘petrol for the mechanical pegasus.’ [7] In het onderstaande fragment heeft de getormenteerde schrijver net een vlaag van inspiratie achter de rug, waarna hij is vastgelopen in zijn zinnen en stopt met typen:

Rising brusquely to his feet he held with his eyes his most recent ‘prose.’ With hatred strictly centripetal (in piscine flatness, with one large frowning ocular disk), over the expanse of written matter which had been tapped off to the dictation of his galloping brain compelled to this faux-naïf inconsequence, his eye trampled, upon the paper. He identified one by one those well-known rathnerish fingerprints. And the sly frantic-eyed old hack-highbrow daimon – not the Muze of a faux-naïf for nothing! – had given him the dirty slip! Here he had been left face to face with this obscene diarrhœa of ill-assorted vocables, upon the foolscap. [8]

Dit is het moment waarop de onthutste schrijver zijn eigen verbeelding, tot zijn eigen ergernis, doorprikt. Leven en schrijven zijn zo met elkaar vervlochten, zij het met een stevige dosis ironie. Een dergelijk moment wordt beschreven door Ratner (ook Jew, Joo, Juliojim, Jimjulio enzovoort genoemd), schrijver van minstens één succesvolle roman in een stijl die Lewis beschrijft als faux-naïf met invloeden van de romantiek, pulp en porno. Lewis’ eigen stijl staat lijnrecht tegenover de Ratners, maar hij laat niet na de eigentijdsheid van Ratners gespeelde naïviteit en romantiek op te merken: een hoge kunst die zich als een lage, primitieve kunst voordoet ligt in de lijn van de destructie van de mimetische rangorde die Rancière beschrijft in Politique de la littérature. Lewis heeft het over de vingerafdrukken van Ratners stijl, diens middelpuntzoekende haat en galopperend brein. De technische en kille beschrijving van brein (niet: geest) en vingerafdruk (niet: stijl) vermengt zich, geheel in de inconsequente stijl waar Ratner zich aan ergert, met de affectief geladen beelden van woede en galop. De woorden die Ratner gebruikt hangen maar losjes aan elkaar, als ‘slecht gerangschikte vocalen’ zonder een superieure narratieve logica die hen verbindt.

Literatuur die breekt met de orde van de mimesis, zoals die van Wyndham Lewis, kan vrijelijk de meest minutieuze beschrijvingen geven van het materiële, fysische, technologische (zoals de interesse van Lewis voor nieuwe technologieën ook aangeeft), en daarnaast het romantische, obsessieve en affectieve vermengen met de dagdagelijkse sleur. De tegenstrijdigheden vullen elkaar aan, ze gaan tegen elkaar in en ze komen uit elkaar voort zonder één specifieke logica die de verhaallijn domineert. Het karakter waaraan deze chaos van verhaallijnen wordt opgehangen staat bekend als de split-man omwille van zijn schizofrene persoonlijkheid. Maar net zoals volgens Rancière niet madame de Bovary maar de multipliciteit van affecten die haar opmaken en omringen het werkelijke subject is van Flauberts roman, zo zouden we kunnen stellen dat niet Julius Ratner maar zijn gespleten veelvuldigheid in stijl, persoonlijkheid, en belevenissen het werkelijke subject is van Lewis’ heterogene schrijven. Al deze elementen, die als elementen van een nieuwe biopolitiek regime zouden begrepen kunnen worden, zijn in Rancières interpretatie politiek en democratisch.

In Aux bords du politique gaf Rancière al aan dat de democratie voor hem niet slechts één politiek regime onder vele is. De afwezigheid van oorsprong (arkhè) waarop de democratie steunt, de gelijkwaardigheid van stemmen die deelnemen aan de democratie, vormen de essentie van de politiek: ‘Elle [la démocratie] est, en tant que rupture de la logique de l’arkhè, c’est-à-dire de l’anticipation du commandement dans sa disposition, le régime même de la politique.’ [9] Die opvatting van democratie gaat terug op Rancières letterlijk anarchische opvatting van politiek als de voortdurende herordening van het zintuiglijke. Omdat de literatuur een dergelijke herordening van het zintuiglijke is, is ze politiek. En omdat de literatuur vanaf Balzac breekt met een hiërarchische orde van representatie om plaats te maken voor de gelijkwaardigheid van ieder element uit het leven – zoals nog maar eens duidelijk wordt bij Lewis – opent ze de deur voor de democratische dissensus en tegenstrijdigheid waar het in de politiek werkelijk om gaat. Een politiek van de literatuur dus.

Met Wyndham Lewis verschijnt echter een probleem aan de horizon, dat gedurig weggewist wordt in Politique de la littérature. Rancière presenteert de politiek van de literatuur als een essentieel emancipatorische wending in de literatuur. Dat wil zeggen, de presentatie van ieder element van leven in de literatuur is volgens hem per definitie iets dat politiek bevrijdend werkt, want het brengt steeds nieuwe verdelingen van het zintuiglijke aan. Kunnen we Lewis’ The Apes of God werkelijk emancipatorisch lezen? Houdt het steek om de schriftuur van een antisemitische schrijver, die in Apes of God Julius Ratner presenteert als een satire op een Joods schrijver, emancipatorisch te noemen? Vanuit stilistisch perspectief wel: Lewis heeft inderdaad de (modernistische) schriftuur gevonden die zich verweeft met ieder element van het leven zonder mimetische hiërarchie aan te brengen. Maar de democratische politiek van zijn stijl of schriftuur – van zijn literatuur – is daarmee nog niet inherent verbonden met een politieke act die uit die literatuur voortkomt. Hier begint zich volgens mij een barst te vertonen in Rancières begrip van politiek: een barst tussen de politiek die werkzaam is in de literatuur en de politieke interventie die de literatuur zou hebben omdat ze zich met alle elementen van het leven verweeft. Het is nog maar de vraag of de literatuur zich inderdaad met alle elementen van het leven vermengt op een manier die de stijl en de schriftuur van de literatuur te buiten gaat. Hoe zit het met de act of actie die de literatuur volgens Rancière onderneemt?

De act van de literatuur

In het essay ‘Borges et le mal français’ behandelt Rancière de kwestie van de act of handeling zijdelings. Hij bespreekt een essay van Borges dat de Franse literatuur haar ‘la prolixité et l’inconséquence’ verwijt. Tegelijkertijd maakt Borges Frankrijk tot het land dat ten grondslag ligt aan alle literaire breuken. Deze tegenstrijdigheid laat zich verklaren doordat Frankrijk zich volgens Borges meer bekommert om de politiek van de kunst dan om de kunst. In zijn analyse van Borges verenigt Rancière de tegenstrijdigheid die de Franse literatuur beheerst door beide tendensen te beschrijven als het resultaat van een exces: het exces van woorden, van beschrijvingen, van waaiers aan gevoelens. Rancière vat Borges’ kritiek op deze twee kenmerken van de Franse literatuur als volgt samen: ‘L’un et l’autre s’opposent à ce qui doit être le cœur de la littérature: l’invention de la fable et la disposition harmonieuse de son nœud et de son dénouement.’ Het verwijt aan het adres van Proust of Flaubert dat ze teveel beschrijven, teveel dingen aan het licht brengen, teveel details weergeven in hun boeken is natuurlijk niet nieuw. Zoals Rancière in het hoofdstuk ‘La mise à mort d’Emma Bovary’ aantoonde was dit het grote verwijt dat in de kritieken van Flauberts tijdgenoten weerklonk. In zijn analyse toont Rancière echter aan dat de overdaad aan narratief – van zowel beschrijving als handeling – een breuk betekent met wat tot in de negentiende eeuw als een goed literair werk werd begrepen. De overdaad aan beschrijving in het werk van auteurs van Balzac tot Proust signaleert volgens Rancière een ‘changement de paradigme’ en een ‘révolution’. De revolutie waar het om gaat is die van de afbraak van de representatieve, mimetische logica die de literatuur en het schrijverschap tot dan toe had gevormd. De nadruk ligt daarbij op het feit dat de mimetische wijze van literatuurbeschrijving geregeld werd door een logica waarbij de auteur van een werk zorgvuldig selecteerde welk element gerepresenteerd diende te worden en welk niet. Dit alles gebeurde steeds in functie van het verhaal dat verteld diende te worden.

In de tijd tussen Balzac en Proust komen twee nieuwe principes centraal te staan die een andere representatieve logica introduceren, of, die een politiek van de literatuur installeren. Rancière formuleert de twee principes in de volgende bewoording:

C’est, premièrement, la suppression de toute hiérarchie des sujets et des épisodes: toute vie est matière à écriture et toute manifestation insignifiante ou tout objet prosaïque est également propre à en écrire la puissance de sens et d’expression. C’est, deuxièmement, un nouveau rapport de la partie au tout. Le tout n’est plus l’enchaînement des causes et des effets, l’ordonnance d’ensemble des parties bien agencées. Il est la puissance commune qui habite tout détail et toute phrase.

In deze twee principes komt de kern van de politiek van de literatuur tot uiting. Ieder element van het leven wordt mogelijk onderwerp van schrijven. Het gevolg is dat de kracht (puissance) van ieder onbelangrijk element kan worden uitgedrukt. Dit is een eerste manier aan de hand waarvan de literatuur erin slaagt de verdeling van het zintuiglijke te transformeren. Immers, door onbeduidende elementen te representeren en de kracht ervan naar voren te halen breken deze in op de hiërarchie die ten grondslag lag aan de verdeling van het zintuiglijke, waaraan ook de fictie tot dan toe onderworpen was. Ten tweede slaagt de literatuur hierin door de vroegere causaliteit onderuit te halen. Dit is een tweede manier waarop de literatuur de verdeling van het zintuiglijke verandert. De verdeling was afhankelijk van de causaliteit die geïnstalleerd werd via de sociale en mimetische hiërarchie. Die hiërarchie dicteerde zorgvuldig wat en in welke volgorde gerepresenteerd kon worden. Door de causaliteit van het klassieke mimetische verhaal onderuit te halen, pleegt de literatuur inbreuk op de verstarde klassieke verdeling van het zintuiglijke.

Met de stelling dat ieder leven nu als materie kan dienen dringt zich de vraag op wat het statuut is van het leven dat tot onderwerp van schrijven wordt gemaakt. In de theoretische expositie die het boek opent heeft Rancière het over de ‘vérité de la vie’ die centraal komt te staan in de literatuur vanaf de romantiek en haar uiteindelijk zal bepalen. In het eerste principe van de literaire transformatie die plaatsvindt van Balzac tot Proust wordt er gesproken over de kracht van de zin (sens) en de expressie (expression). Hoewel het leven een essentiële rol speelt in de politiek van de literatuur zal de kracht waar Rancière het over heeft geen pure kracht van het leven zijn die voorafgaat aan iedere politiek of politie. Een dergelijk idee van kracht of leven werd eerder al door hem verworpen. De kracht die ten grondslag ligt aan de literatuur bestaat erin ‘de déployer un nouveau régime d’adéquation entre la signifiance des mots et la visibilité des choses’. Met andere woorden: de kracht komt pas als zodanig tot uiting dankzij het nieuwe regime dat de literatuur introduceert, waarin de zin en de expressie pas tot volle ontwikkeling komen. Via het systeem van schrijven dat Rancière analyseert, wordt zo een literair waarheidsregime geconstitueerd waarin alle elementen van het leven tot uiting kunnen gebracht worden. De ‘waarheid van het leven’ in al haar kleine, onbeduidende elementen wint pas aan kracht wanneer ze zonder onderscheid in het systeem van schrijven van de literatuur worden opgenomen. Zo worden ze, als kracht, binnengebracht in de verdeling van het zintuiglijke.

Daarmee ontvouwt zich in Rancières werk weer een ambiguïteit die ook in zijn begrip van politiek schuilt. Het leven dat hij behandelt is weliswaar een leven dat geproduceerd wordt in de literatuur maar om dit leven ook een politieke werkzaamheid te geven zal het domein van de literatuur overstegen moeten worden. Om werkelijk te kunnen inbreken op de verdeling van het zintuiglijke, en om dat ook te kunnen doen in domein dat niet enkel de literatuur is, zal het leven dat in de literatuur geproduceerd wordt tactisch ingezet moeten worden in de politiek. Hoe dat zou kunnen gebeuren maakt hij pas duidelijk op het einde van zijn boek door er een begrip van waarheid te ontwikkelen dat voortkomt uit de literatuur maar meer behelst dan de literatuur alleen.

Het literaire waarheidsregime

In de latere hoofdstukken van Politique de la littérature onderneemt Rancière een poging om op basis van zijn begrip van literatuur een nieuw begrip van waarheid te introduceren, of beter gezegd, om het nieuwgewonnen begrip van politiek van de literatuur als de blauwdruk voor waarheid te introduceren. Door dat te doen trekt hij zijn studie van literatuur buiten een strikt literair discours. Dit volgt logisch uit zijn stelling dat literatuur in zichzelf, als literatuur, politiek is. Echter, de afsluitende hoofdstukken van het boek gaan verder omdat ze niet enkel aantonen dat literatuur politiek is, maar ook laten zien hoe de politiek van de literatuur een de blauwdruk is van wat Rancière verstaat onder een waarheidsregime. ‘Littérature est le nom d’un régime nouveau de la vérité’. Deze stelling is in feite wat literatuur tot iets nieuws maakt en onderscheidt van het mimetische paradigma dat aan de literatuur vooraf ging. In zijn latere hoofdstukken onderzoekt Rancière de relatie tussen literatuur, mimesis, en waarheid met als uitgangspunt een tegenstrijdigheid die in de waarheid zelf besloten lijkt te liggen. De waarheid is een materiële realiteit en tegelijkertijd het resultaat van fabuleren, tegelijkertijd een geheel van ‘[des] événements sensibles [qui] soient entièrement intelligibles’. Hoewel dit alles samen kan bestaan is de vraag hoe dit alles ook een politiek bestaan kan hebben. Met andere woorden: hoe kan de paradox van de waarheid die tegelijkertijd materieel en immaterieel is, tegelijkertijd zintuiglijk en verstandelijk is, doorbreken tot de (her)verdeling van het zintuiglijke? Daarvoor is een waarheidsregime nodig dat in staat is om de waarheid tot uitdrukking te brengen. Literatuur is het waarheidsregime dat in staat is om de tegenstrijdige, in feite ondenkbare waarheid van het leven te laten interveniëren in de verdeling van het zintuiglijke.

Rancière maakt een onderscheid tussen drie waarheidsregimes: de waarheid van het verhaal (la vérité du conte), de waarachtigheid van de fictie (la vraisemblance de la fiction), en het waarheidsregime van de literatuur. Bij de waarheid van het verhaal gaat het erom dat een waarheid wordt overgebracht via het verhaal. De waarheid die via het verhaal wordt overgebracht zal in de meeste gevallen een moraal zijn of een wijsheid die op allegorische wijze wordt weergegeven. De veronderstelling in deze relatie tussen waarheid en verhaal is dat de waarheid (de moraal of wijsheid) dient overgebracht te worden via een onwaarheid of een leugenachtig instrument (namelijk het verhaal). Het tweede, de waarachtigheid van de fictie, is om die reden de tegenovergestelde van de waarheid van het verhaal. Terwijl het verhaal zich als een leugenachtige kopie van de oorspronkelijke waarheid toont, is de waarachtigheid van de fictie geen kopie maar een oorspronkelijke constellatie van evenementen die iets zeggen over de werkelijkheid. De fictie onttrekt zich zowel aan de waarheid als aan de realiteit als voorafgaande toetsstenen. De fictie is in staat om vanuit eigen elementen een verhaal op te bouwen, ‘elle est un agencement’. Maar ook hier duiken problemen op, want hoewel de waarheid van de fictie als zodanig niet gebonden is aan de adequate representatie van de waargebeurde realiteit, is ze wel gebonden aan de logische opeenvolging van betekenisvolle evenementen. In het regime van de fictie moet een verhaal weliswaar niet de realiteit kopiëren, maar er moeten wel zinvolle evenementen geselecteerd worden die elkaar in en causale ketting veroorzaken. De logica die achter selectie van zinvolle evenementen schuilgaat wordt, zoals eerder al werd aangegeven, door de sociale hiërarchie in de hand gehouden.

Rancière komt er zo toe om vanuit het deficit van de waarachtigheid van de fictie een derde waarheidsregime te formuleren dat eigen is aan de literatuur. Het cruciale verschil tussen de waarachtigheid van de fictie en de waarheid van de literatuur ligt bij een andere vorm van actie, bij een andere benadering van evenementen. De waarheid van de literatuur laat de idee van causaliteit los die bepaalt dat iedere actie of ieder evenement logisch aanleiding moet geven tot een daaropvolgend evenement. Rancière besluit dan ook: ‘Littérature est le nom d’un régime nouveau de la vérité. C’est le nom d’une vérité qui est d’abord destruction de la vraisemblance: une vérité non vraisemblable’. Door niet meer waarachtig te moeten lijken kan de literatuur de causaliteit loslaten, en daarmee ook de sociale hiërarchie de deze causaliteit beheerste. De deconstructie van causaliteit is wat de literatuur opent voor de rijkdom van expressie van alle mogelijke elementen van het leven.

De deconstructie van causaliteit markeerde de overgang van een mimetische literatuurparadigma naar de politiek van de literatuur die centraal staat in de paradoxale tegenstrijdigheid van de waarheid. Het afbreken van causaliteit creëert volgens Rancière een andere relatie tussen deel en geheel: een literair werk wordt niet meer bepaald door de logische opeenvolging van oorzaak en gevolg en de logica die oorzaak en gevolg op elkaar laat volgen is niet langer bepaald door de sociale hiërarchie. De afbraak van causaliteit komt nu centraal te staan in Rancières literaire waarheidsbegrip als datgene wat de tegenstrijdigheden van de waarheid in zich kan opnemen.

Ce qui pose un défi à la pensée, c’est essentiellement la conjonction de deux choses: la vérité surgit comme une effraction radicale qui met en déroute l’ordinaire des causes, et pourtant les formes de cette effraction se trouvent subsumées sous une logique assurée des enchaînements causaux.  

De (politiek van de) literatuur slaagt erin om deze ondenkbare relatie van het ontwrichten van causaliteit en het aanbrengen van causale ketting mogelijk te maken omdat ze een systeem van schrijven heeft ontwikkeld waarin er een ruimte is voor diversiteit en gelijkwaardigheid van onderwerpen. Als zodanig zijn de woorden en de dingen in de literatuur helemaal met elkaar verweven.

Door de politiek van de literatuur te construeren als een waarheidsregime dat via een systeem van schrijven, in een complexe dubbele beweging, de evenementen van het leven van hun hiërarchie en causaliteit ontdoet zonder daarmee iedere ordening zomaar op te geven, slaagt de literatuur erin om een expressie van het leven te zijn zonder dat we te maken hebben met een ‘rechtstreekse ingreep’ in het leven. Rancières concept van politiek als iets dat voorbij de strikt antropologische basis van het leven moet gaan, dat als een soort supplement aan het leven toegevoegd moet worden, dat zich niet laat grijpen of inperken tot het strikt biologische of anatomische – dat politieke uitgangspunt tracht Rancière in zijn analyse van literatuur als waarheidsregime ten volle waar te maken. Zo zou een recalcitrant begrip van leven moeten ontstaan, een zintuiglijkheid die politiek is, maar wel steeds veranderlijk en ‘sans maître ni destination’.

Tot slot

Dat Rancière de afgelopen jaren wordt binnengehaald als een goeroe voor de kunstwereld is deels terecht, maar ook misleidend. Het treft niet, zoals al te vaak wordt gedaan, om Rancière losjes te karakteriseren als een voormalig politiek filosoof die het tot huidig meester van de kunstfilosofie heeft gebracht. Met Politique de la littérature toont Rancière andermaal dat het hem niet gewoon te doen is om kunstfilosofie, noch om puur en eenduidige politieke filosofie. Via de kunst, de esthetica en de literatuur wil Rancière een politiek identificeren die een alternatief biedt voor de soevereine beheersing van het leven door de biomacht. Wat volgt is een literatuur die opereert als een waarheidregime, als een politiek die haar eigen is maar veel verder gaat dan wat klassiek gesproken als het esthetische veld wordt begrepen. Het is hem te doen om een democratische mogelijkheid tot handelen die wordt aangegeven in de literatuur. Om die reden is Rancière ervan overtuigd dat literatuur een emancipatorische interventie is in de politiek: door een reorganisatie van de verdeling van het zintuiglijke is de literatuur een belangrijk politiek middel, want uitgerekend de literatuur herverdeelt het zintuiglijke dankzij haar nieuwe wijze om de relatie tussen woorden en dingen weer te geven. Deze relatie tussen woorden en dingen die via een systeem van schrijven tot waarheidsregime wordt is uiteindelijk de relatie tussen politiek en leven.

De vraag of de biopolitiek niet als het ongedachte van de politiek blijft bestaan en zelfs datgene is wat de politiek constitueert en domineert, kan nu beantwoord worden. Volgens Alliez blijft de biopolitiek ‘l’impensé constitutif de la politique elle-même.’ [10] Door een alternatieve articulatie van het begrip leven te traceren, die ontsnapt aan de biologische en anatomische beheersbaarheid van het leven die in de biopolitiek centraal staat, tracht Rancière een alternatief te formuleren voor de biopolitiek. De sterkte van Rancières argument ligt uiteindelijk bij de wijze waarop hij, binnen deze context, literatuur als een waarheidsregime introduceert dat in staat is om te gaan met de tegenstrijdigheden die de zintuiglijkheid kenmerken. Hiermee gepaard gaat een mogelijkheid tot een politiek verzet dat georchestreerd wordt door een interventie in de verdeling van het zintuiglijke. Op die manier is de biopolitiek niet zozeer het ongedachte van Rancières begrip van politiek – politiek is dan veeleer het ongedachte van de biopolitiek. Het probleem met Rancières these is volgens mij dat de politiek enkel het ongedachte van de biopolitiek is vanuit het recent ontwikkelde waarheidsregime van de literatuur. Met andere woorden: dit nieuwe waarheidsregime, dat de literatuur in staat stelt om steeds nieuwe elementen van leven binnen te brengen in de orde van het zintuiglijke en op die manier een alternatief concept van leven ontwikkelt, wordt slechts toegankelijk vanuit de literatuur. Het gevolg is dat de mogelijke herordening van het zintuiglijke en het politieke verzet dat daaruit zou kunnen volgen, ook beperkt dreigen te blijven tot de literatuur, als een fenomeen dat strikt beperkt blijft tot de schriftuur die de literatuur ontwikkelde sinds de negentiende eeuw. Voor zover het nieuwe waarheidsregime een zuiver literair (of, ruimer, esthetisch) fenomeen is, blijft het begrip van leven dat een alternatief biedt voor de biopolitieke manipulatie van het leven opgesloten binnen het esthetisch-literaire domein. Dit literaire domein functioneert dan wel als een democratisch regime van gelijkwaardigheid, en er wordt dus aan politiek gedaan, maar de politiek die er gedaan wordt blijft zonder enig effectief resultaat. De ‘effectieve woorden’ waar Rancière het al over had in La leçon d’Althusser blijven hier dus onvervuld.

Rancière slaagt erin om de literatuur als interventie te denken binnen de literatuur en de multipliciteit van het leven die ze representeert. Hij slaagt er niet in om de relatie tussen literatuur en politiek ook tactisch te denken. Dat was misschien mogelijk geweest door nog pertinenter de vraag te stellen met welk leven de schriftuur van de literatuur zich begint te verweven vanaf de negentiende eeuw. De mogelijkheid die Rancière niet lijkt te overwegen is dat het leven zich oneindig kan delen zonder verlies aan kwaliteit: er is het leven waarmee de literatuur zich verweeft, maar net zo goed is er de bios, de zoe, en het beleefde leven. Dit zijn niet evenzoveel herordeningen van het zintuiglijk waarneembare, maar indelingen van leven die naast en door elkaar gebeuren. Een modern literair werk is nu eenmaal geen bom kant-en-klare multipliciteit die men kan droppen in de verstarde regulering van het zintuiglijke om zo aan politiek te doen. Een dergelijk idee is utopisch, en het heeft onder andere Alain Badiou ertoe gebracht om Rancière (niet zonder sympathie) te plaatsen in de Franse anarchistische en utopische traditie. [11] Dat neemt niet weg dat de splinters van het leven dat in de literatuur ontwikkeld wordt, voortdurend inschieten op andere – onder andere biopolitieke – ontwikkelingen van en ingrepen in leven, waar ze soms in een biopolitieke greep op het leven terecht komen en die greep soms onderuit halen. De multipliciteit van het leven die Rancière in de literatuur ziet verschijnen opereert dan weliswaar niet als één grote ‘kracht van het leven’, maar neemt zelf deel (en verdrinkt ook wel eens in) de multipliciteit van krachten van leven waarop ook de biopolitiek inspeelt.

 

Noten

1. Jacques Rancière, Politique de la littérature, Galilée, 2007. 

2. Michel Foucault, Histoire de la sexualité 1. La volonté de savoir, Gallimard, 1976, p. 183. 

3. Zie hierover bijvoorbeeld Michel Foucault, Il faut défendre la société, Gallimard, 1997, p. 214. 

4. Giorgio Agamben, Homo Sacer. De soevereine macht en het naakte leven, Boom, 2002, p. 10. 

5. Éric Alliez & Jacques Rancière, ‘Biopolitique ou politique?’, Multitudes, n° 1, 2000, online: http://multitudes.samizdat.net/article210.html. 

6. Jacques Rancière, La leçon d’Althusser, Gallimard, 1974, p. 159-160. 

7. Wyndham Lewis, The Apes of God, Penguin, 1965 [1930], p. 160. 

8. Lewis, The Apes of God, p. 170. 

9. Jacques Rancière, Aux bords du politique, Gallimard, 1998, p. 231. 

10. Éric Alliez & Jacques Rancière, ‘Biopolitique ou politique?’ 

11. Alain Badiou, Abrégé de métapolitique, Seuil, 1998, p. 123.