Kees Ouwens gaat dood

Gedicht van Tom Van de Voorde, verschenen in nY #20.

 

Voor ik je groet en jij me al zag

onder de appelbomen, voorbij de gracht

met bruggen dartel naar boten,

nergens zo mooi verlicht, als meisjes wier

dapperheid de onrust van ons

wapens doet mijden,

evenals de vleugel zijn beweging

in een slag, aanschouw ik ruggelings,

een maandag als vergezicht,

de anonieme dynastie van een jonkheer

en zijn ingebeelde knecht, het hemels dier

van haastig ontkleed en vederlicht.

Als jij me groet, nog voor ik

iets zeg, je glimlach als een specht, grif

je onze meest tribale namen in een bloem.

Wat verder onderweg: een tuinman

met hark. Begrensd door straatnamen

en grind, reikt hij een kiezel,

met tonggewassen nat. Ben jij het

traktaat waar de mens aan gehoorzaamt

wanneer hij zijn akkefietje vervloekt?

Onze dwazen dragen hun kwellingen – hij

bedoelt hier de troost – voor wie recht doet,

in vlagen van woedende opstandigheid.

Later pas kwam bij mij het besef

hoe koket jij je angst verwierp,

bij wijze van tafelgesprek, je kantieke hoop

als een boomgaard verbloemde

terwijl je in blijde verwachting leefde

met de droom van een heupdans,

zoals jij die aanzag: jong van zonde en verderf.

Of hoe je, voor ouders verwerpelijk,

een nooit gedurfde vetkuif als gratie bedacht.

Ach Kees, kan je man zijn

zonder vaders flauwtjes daders te noemen?

Je wordt geen Elvis op de tast. Desondanks

de oude vragen van een gewillige vriend,

verschoppeling, de nooit betrachtte

vrouw, minzaam noch zacht;

welke twijfel had je in zijn macht?

Geen spoor van de oorlogskeuken,

van wat men vroeger at aan zee, had je

generatie het geluk

dat zij haar schilders vergat

om te scholen; het einde van

de anatomieles nooit inleidde,

door muren vol te plakken,

met lege dozen uit te pakken,

behalve dan de wapenfeiten, stillevens

vol ambitieuze onzekerheid.

En jij: de zeilen, de armen, de zee,

homerisch dacht je zonder heldendom

niet jouw ziel maar haar lichaam

onder dwang te houden, onhandig

zoals een paraplu uit het oosten de wind

niet kan trotseren, maar langs een dijk

verlegenheid opwekt. Hoe jij, een jonker

indachtig, haar toelachte, die middag

bij Neeltje Jans, niet wetende

welke krachtmeting je te wachten stond,

van een dierlijkheid

die wij niet begrijpen kunnen.

Ze kwam als een blinde

die plots op je deur klopt,

een krimp in een glas

waarvan je bitter de glans overdacht.

Hoeveel vroeger dan je ziekte

was zij, als lang vervlogen as,

een te laat juichen van wat je nooit

tot aanzien had gebracht?

Het verbaasde me

dat je niet alleen wou sterven,

want was je doel geen verheffing

van dat niets, een nietig- zonder zalig-,

een talig- zonder lieflijkheid?

Wat je scheidde maakte je

bevindelijk, bijna dwars;

zoals de recitant van een kamerensemble

nooit vrolijk tot een dans aanzet,

was jij vromelijk belast

met het aanvechten van levensverachting.

Haar uiterste beklemming

werd jouw mooiste verbazing, een nachtwacht

zonder zaligheid, jouw kracht

zonder harnas of vacht.

Zulke doodsaanzegging,

waarbij iemand je wenkt, dwong

jou, imponerend intiem, tot de uitroep:

Hou je wond toch voor jezelf!

 

Na je dood kwam ik te weten dat

je, eenzaam bovendien, in je aanschijn

een rusteloze verpozing had gezocht

in iets zo eenvoudigs als het branden

van bladeren in de herfst,

ongedurig in je herderlijke moed

het moment te willen verkennen

waarop het bewustzijn een waarheid wordt

van atmosferische omstandigheden.

Dacht je werkelijk vegetatief,

als een schuw dier, buiten de bebouwde kom

zonder aankleven van bestaan te ontzondigen?

Jouw louteringsritueel, zogenaamd.

Kom nou Kees. Je danst naar die beelden.

Je zonde was versleuteld als een kiezel

die je tong en spreken had betast.

Nooit hield je op met vleugels verzinnen.

Al vloog je dan niet echt,

het vlak over de velden was

het koetswerk van je zwaartekracht,

een kruis de steunbeer van je horizon.

Je voedde een droom: een opgewassen geest

in zelfgenoegzame contemplatie.

Bezielend werd je buiten je bereik

een toeschouwer zonder voorstelling.

Je probeerde hevig niet te bestaan,

in je ruimte buitengaats,

vol ontembare narcissen, stenen

op hun as, totems van nooit gebarsten glas.

 

Het kon ook anders, op papier toch plausibel,

met het geweer in de rug van een afloop,

te weten dat het bijna over was.

Herinner je die tocht naar zee,

het was een dag in april, twee vrienden

en hun zinnen op een jacht, de zonde

een seconde van Adam na Eva.

Dat landschap van sluizen en hoogovens;

was dat geen heerlijkheid? Jazeker,

het was tijdelijk, de waarheid

duurde ook maar tijdelijk

toen je dacht: Ik was een man

geen jongen meer. Zelfs al was je jongeling,

je kon nooit onschuld voorwenden,

bleef een beginneling, van top tot teen

in het ambacht van het in leven zijn,

de kunst van het redden van het vege lijf

uit de knekelhanden. Ja jij, bedoel ik,

vol grootmoedige verbijstering

wanneer geborgenheid ontstond,

bij het aanharken van aarde

na een graflegging,

ver van de appelbomen, vanwaar

ik je zag, daarginds,

op die spoedcursus in het overleven,

toen je de toekomst verbeterde

als beschrijving en bezinning, en jij,

die je ik tot aanzien had gebracht, werd

dankbaar als een tuin na de zomer.