Dit tijdschrift heeft een lange band met de Amerikaanse theoreticus en criticus Fredric Jameson. Zijn geruchtmakende essay over postmodernisme als de ‘culturele logica van het laatkapitalisme’ verscheen in 2000, bij de dageraad van het nieuwe millennium, in een Nederlandse vertaling (van Sascha Bru) in yang. De stelling van dit wereldberoemde essay luidde dat het postmodernisme de uitdrukking was van veranderingen in wat je met een ouderwetse marxistische term ‘de onderbouw’ zou kunnen noemen. De financialisering, deregulering en de-industrialisering van de economie werden zichtbaar in de culturele logica van het postmodernisme, met zijn aandacht voor de oppervlakte, voor circulatie en zijn afwijzing van de temporele logica die de moderniteit en het vooruitgangsoptimisme hadden gekenmerkt, zeker in de naoorlogse jaren.
Vijftien jaar later brachten we een artikel van Jameson dat als een update van deze stelling kan worden beschouwd. In ‘The Aesthetics of Singularity’, verschenen in New Left Review in maart 2015, werkt Jameson het begrip singulariteit uit. Singulariteit, voor Jameson, stelt ‘iets unieks voor dat het algemene en het universaliserende weerstreeft’. Dit singuliere heeft geen verleden of toekomst maar is een eeuwig heden. Het kan worden verbonden aan de overheersing van ruimte op tijd – de beweging die kenmerkend is voor de postmoderniteit, zoals Jameson die zelf heeft getheoretiseerd. De crisis waartoe het wegvallen van deze temporele horizon leidde staat op verschillende manieren centraal in dit nummer.
Het nummer opent met een ambitieuze herlezing van de drie niveaus waarop de politiek van literatuur volgens Jameson werkzaam is. Hoe kun je het verband tussen literatuur en sociale verandering (opnieuw) denken? Die vraag, niet voor het eerst gesteld in de kolommen van dit blad, wordt opnieuw beantwoord door Jasper Bernes, een bekende naam in het anarchocommunistische milieu in Californië. In zijn artikel ‘Poëzie en revolutie’ uit 2022, vertaald door Han van der Vegt, gaat hij na hoe het in de kern academische werk van Jameson ingezet zou kunnen worden voor sociale en politieke transformatie. Waar Jameson in zijn werk The Political Unconscious via allerlei dialectische mediaties opklom van de directe expressies van literatuur naar structurele factoren, keert Bernes diens schema om. Door te beginnen bij het structurele, meest abstracte niveau van de analyse – de economische condities – en af te dalen naar het meest directe niveau van het protest, stelt Bernes zich op het standpunt van de revolutionair en haar onmiddellijke horizon: de omverwerping van het bestaande – of toch ten minste de interventie daarin. Deze omkering impliceert ook een verschuiving van genre: van de roman, die altijd post factum ontstaat, naar de poëzie, of liever nog het gedicht dat responsief is in het heden. Breder geïnterpreteerd is de tekst Bernes’ bijdrage tot een vernieuwing van de marxistische theorievorming na 2008, die zich op de hernieuwing van het verband tussen theorie en praktijk richt, en minder op de academische synthese à la Jameson.
Persis Bekkering neemt ons mee in een persoonlijke en cultuurpolitieke zoektocht naar de mogelijkheden van culturele vernieuwing. Mark Fisher, een andere lezer van Jameson, stelde in Ghosts of My Life melancholisch en treurend vast dat de tijd waarin elke maand een nieuwe muzieksoort uit de grond leek te schieten nu voorbij was. Wat restte was de herhaling van hetzelfde, een eeuwig heden waarin modernisme een retrofenomeen was. Het herwinnen van ‘verloren toekomsten’ die het heden bespookten was het hoogst haalbare. Bekkering plaatst kanttekeningen bij deze contemplatieve, melancholische gehechtheid aan het verloren object, maar stelt eveneens vast dat zij er zelf niet helemaal buiten kon. Nochtans leek haar eigen traject lang niet te wijzen in de richting van een avant-gardisme dat reeds bij verschijnen passé scheen. Hoe komen we tot de volgende stap, nu de stagnatie de vernieuwing en uitvinding van culturele vormen lijkt te hebben afgelost? Via Anna Kornbluhs Immediacy, The Style of Too Late Capitalism – meer dan een knipoog naar Jameson – verschijnt bemiddeling ten slotte als een onmisbare voorwaarde voor vernieuwing.
Voortbordurend op de thematiek van het surplus en de politieke vormen ervan onderzoekt Lietje Bauwens de commune. Als uitdrukking van een verzet dat geen ideologische, maar eerder een ruimtelijke binding heeft, kan deze vorm hedendaags worden genoemd, aangezien hij een verschuiving van het temporele naar het ruimtelijke in zich draagt. Hoe vertel je het verhaal van een dergelijke protestvorm? Aan de hand van Kristin Ross, een andere leerling van Fredric Jameson die in zijn spoor de nauwe connecties tussen politieke, literaire en sociale vormen onderzocht, laat Bauwens zien hoe ‘la forme commune’ of de communevorm, anders dan de geschiedschrijving wil, geen uitdrukking is van een stedelijk proletariaat, maar vaak een landelijke en perifere dimensie heeft. Ross haalt de geschiedenis van de communes van Nantes en Larzac naar boven, vergeten episodes uit de periode van Mei ‘68, toen boeren, studenten en arbeiders een verbond sloten en parallelle voorzieningen optuigden die onafhankelijk van markt en staat opereerden. Deze geschiedenis wordt geplaatst naast andere ZAD’s (Zones à Défendre), waaronder een in Brussel: Donderberg in Laken, waar een wilde friche wordt verdedigd tegen bouwwoede. Actueel, in een tijd waarin de metropool en de periferie verder uit elkaar lijken te groeien dan ooit en nieuwe politieke breuklijnen (en dus krachtmetingen) doen ontstaan. De vraag die rijst is: in welke narratieve vormen kunnen we over zulke geleefde communevormen schrijven?
Van Laken gaan we naar Zuid-Korea, met name Jeju – een perifeer gelegen eiland met een traumatische, gewelddadige geschiedenis, waar kunstenaars, lokale bewoners en activisten zich samen verzetten tegen de aanleg van militaire infrastructuur. Lietje Bauwens ging in gesprek met Sungeun Grace Kim, een filmmaker die recht wil doen aan de verstrengeling van mensen, belangen en geschiedenissen die deze plek kenmerkt en, zonder af te doen aan verschillen, politieke verbindingen mogelijk wil maken. Welke cinematografische vorm is daartoe geëigend?
Van Zuid-Korea gaan we naar de periferie van België. Een weg, is dat eigenlijk wel een plek? En hoe beschrijf je die? Mat Steyvers en Bert Timmermans gingen ‘op bezoek’ bij de Rijksweg N58, die het Limburgse Maasland doorsnijdt en daardoor een heel nieuw soort ruimte heeft gecreëerd. Dit ‘document van de fordistische époque’ is echter in de lucht komen hangen nu mobiliteit niet langer een fysieke uitdrukking krijgt. Dat wil niet zeggen dat ze verdwijnt – maar wat er wel verschijnt, is vaak moeilijk leesbaar geworden. Steyvers en Timmermans gaan net als in de tekst die zij in 2024 schreven voor nY#54 (‘Het museum van de arbeid’) op zoek naar manieren om deze ruimte, die zij ‘de centraliteit van de periferie’ dopen, zichtbaar te maken. Dat doen zij op analytische wijze, door de ruimtelijke planning achter deze weg uit de doeken te doen, maar ook door op zoek te gaan naar de affectief geladen beelden van deze plek – een ambitie die we herkennen in het werk van Daniël Robberechts, Jef Cornelis en Leo Pleysier, die allen een taal zochten om de mentale en fysieke sporen te beschrijven die de modernisering in Vlaanderen heeft achtergelaten. Net als in hun gezamenlijke tekst over de (on)zichtbaarheid van het mijnverleden in Nederlands-Limburg, Belgisch-Limburg en Wallonië komen observatie, analyse en verbeelding hier samen.
Bij de Belgische historicus en politiek filosoof Alain Meynen vinden we nog een andere modaliteit van verzet terug: verzet niet als ruimtelijke uitdrukking, maar als resistentie. In zijn uitvoerige bespreking van Nihilisme en resistentie, Meynens ‘onafgewerkte bijdragen tot een denken voorbij de politiek’ (Leesmagazijn, 2023), laat Joost de Bloois zien hoe Meynen nihilisme – niet het verlies van transcendentale betekenis of leegte, maar een hardnekkig, insisterende affirmatie van niets – inzet tegen de ontplooiing van een nieuw transcenderend machtsdenken, of dat nu kapitalistisch-burgerlijk, fascistisch of socialistisch is. Hoewel Meynen een leerling was van Ernest Mandel, en net als Jameson beïnvloed werd door diens concept laatkapitalisme, valt bij hem nergens de term postmodernisme. Bij Meynen is geen sprake van een economische onderbouw met een uitdrukking in de bovenbouw, geen culturele logica met materiële basis, maar zijn nihilisme en kapitalisme een en dezelfde beweging, zonder relatie van causaliteit. De uitweg die Meynen voorstelt ligt volgens De Bloois in het affirmeren van deze nihilistische ontwaarding. Tegelijkertijd werpt hij de kritische vraag op of Meynen niet nog te veel vastzit in een historiserende blik, in oude politieke schema’s, met hun ritme van revolutie en reactie, om te zien dat vormen van behoud niet louter regressief of conformistisch hoeven te zijn. Is er niet ook een niet-melancholische weigering van de moderniteit mogelijk?
Buiten het dossier publiceren we een tekst van Ariella Aisha Azoulay (vertaald door Joost Beerten), die de anti-imperialistische gelofte die besloten ligt in het joodse gebed Kol Nidrei naar voren haalt. Verder nodigt nY voor de eerste keer geen gastschrijver, maar een gastvertaler uit. Nisrine Mbarki zal de komende drie nummers gedichten uit het Arabisch en Engels voor ons vertalen. Voor haar eerste gastbijdrage vertaalde Mbarki een fragment uit de nog te verschijnen bundel When Arab Apocalypse Comes to America (2026) van de Palestijns-Amerikaanse auteur George Abraham. Buiten het dossier hebben we tot slot nog het nY-debuut van de Nederlandse dichter en criticus Zoë Dankert en poëzie van de Cubaanse Miyo Vestrini (vertaald door eddie azulay).