Ik wil huilen. Over het werk van Erik Jan Harmens

Over sentiment, burgerlijkheid en geloof in het werk van Erik Jan Harmens. Essay uit nY #24.

 

Geloof in Nederland, dat is – in een notendop – ontkerkelijking, evenementarisering en individualisering. Het recept wordt aangepast naar eigen smaak. Geloven, een stukje, op je eigen manier, of met zijn allen uit je dak bij The Passion. Om van het eigen domicilie een godshuis te maken hoef je geen steen te verleggen. Niettemin, soms spreekt de bekeerling zich publiekelijk uit. Ook binnen de poëzie, dat seculiere bolwerk, gebeurt dat. Dichters ontspringen niet altijd de dans.

In 2009,
 bij het verschijnen van zijn bundel Gospels en psalmen, biechtte dichter Erik Jan Harmens in Awater op dat hij geloofde, heel persoonlijk, ‘op een wel zo ontzettend rare manier, helemaal Harmens, dat is een geloofsgemeenschap met wereldwijd één aanhanger. And he’s sitting right in front of you!

Helemaal zeker van zijn eenmanszaak was hij niet (anders zou hij niet over zichzelf in de derde persoon hebben gesproken): ‘Ik geloof niet echt in de mogelijkheid van bekering. Er bestaat niet zoiets als het licht zien. Bekering is een soort format.’ Als gelovige is Harmens zelfstandige zonder personeel.

Wat zou de verklaring kunnen zijn voor deze religious turn van de tough guy van de Nederlandse poëzie, die zich het afgelopen jaar als columnist voor de Volkskrant heeft ontwikkeld? In Awater legt Harmens uit: ‘In deze periode ben ik gescheiden en gingen er allemaal mensen in mijn omgeving dood.’ Een persoonlijk echec leidde ertoe dat deze podiumartiest, rauwe dichter van het stedelijke (nacht)leven en de poëtische mentor van een jongere generatie dichters,[1] naar zingeving begon te zoeken.

In 2013 verscheen Open mond, Harmens’ vierde dichtbundel (het samenwerkingsproject met muzikant Rick de Leeuw niet meegerekend) en zijn debuut als bekeerling. Maar of deze bundel, na alle übermasculiene en seculiere strapatsen, daadwerkelijk een keerpunt in zijn oeuvre vormt, valt te bezien.


Gedreun 

In zijn eerdere werk riep de dichter een wereld op van dronkenschap (met veel sluikreclame voor bier- en whiskymerken), de suggestie van geweld (‘als een doek viel je neer en het bloedde’), ferme seks vanuit mannelijk perspectief (‘Ik poer wat in d’r doos alsof ik er een aansteker / hoop aan te treffen’) en mannelijke emoties (‘ik heb iets in me maar het komt er niet uit / zij heeft niets in zich maar het komt er wel uit’).

In In menigten (2003) giet de dichter ‘nog wat cider in je bilspleet als je slaapt’. Hij verheerlijkt alcoholgebruik: ‘ik ben nog niet bewusteloos dus drink nog wat’. Toch wordt het burgerlijke leven niet opgegeven: ‘over drie uur word ik in topconditie op kantoor verwacht’. In het eerste gedicht uit de titelcyclus komt het zaakje mooi samen met regels als: ‘toen ik de biefstuk te lang doorbakte / en je zei dat-ie smaakte als een uitgedroogde kut’, ‘ik zette mijn mond aan de Martell / en werd wakker van een muur’ en ‘ik werd geacht te huilen dus dacht ik aan joden.’

Wat de vorm betreft, wordt In menigten gekenmerkt door tweeregelige strofes en het veelvuldig gebruik van de negatie, wat tegenwicht biedt aan de ferme mannelijkheid: ‘dat men niet bij me aanbelde kon ook duiden op oneindig talmen’. De ontkenning introduceert weemoed en passiviteit, dit laatste ook in de betekenis van gebrek aan beheersing. De punch-lines willen weemoed combineren met humor: ‘ik bel mijn broer en zeg moeder is gevallen / hij vraagt wie ving haar op ik zeg het clicklaminaat’.

Deze sensitieve, weemoedige heteroseksueel (vooral denkend aan seks trouwens), drinkend tot in de kleine uurtjes maar loonslaaf overdag, ging in de overdrive in Underperformer (2005), Harmens’ grootste poëtische succes tot nog toe.[2] Daarin meer van hetzelfde, maar een tandje hoger. De regellengte neemt toe, de strofes dijen uit, de gedichten worden langer.

Harmens maakt gebruik van verschillende sprekers maar hanteert slechts één toon, die nog het meest aan gedreun doet denken, soms met de volumeknop omlaag, vaker omhoog, maar altijd gedreun, ongeacht of hij parlando of regelrecht lyrisch schrijft. Hier is de performer aan het woord die elk gedicht monotoon naar zijn slotregel loodst (interpunctie is hem vreemd). Harmens heeft zijn succes aan zijn optredens te danken, maar bij een gebrek aan modulatie, of eigenlijk, aan muziek, lijkt het alsof de scheepshoorn zijn enige instrument is.

De scheepshoorn werkt prima wanneer er in Underperformer gebrald wordt. Behalve stoer en agressief, met bijbehorende krachttermen, tref je in Underperformer heel veel wapens, straattaal (‘no spang’) en Engels aan (‘dit is mijn blaffer, dearest’), naast neologismen die knipogen naar zijn vriend Ilja Leonard Pfeijffer: ‘’s avonds de sjaak in de bricbracmorgen lebberlam’.

De scheepshoorn klinkt echter tragisch onbeholpen als de dichter een ander register aanboort: ‘waarom kan de hele wereld zijwieltjes aan een fietsje vastschroeven behalve ik’. Want achter al die agressie kolkt het sentiment van een man die hunkert naar contact. Harmens schuwt dan het melodrama niet: ‘je antwoordde niet / alsof je aarzelde // en daar überhaupt het recht op had’ en ‘ik ben kwetsbaar als een lek regenjack’.

Problematisch wordt het bij homofobe regels als ‘jouw flikkergeween jouw uitdekastkomen waar ik op kots maar ik applaudisseer ervoor’ en ‘ik zet thee omdat m’n darmen geen koffie verdragen / je bent een homo dat je naar je darmen luistert!’ Dergelijke regels vormen geen uitzondering in de bundel: ‘bruut ben ik niet maar die cocksuckers op hun boerderijen / zij hoeden schijnheilig hun vee’. Homofobie manifesteert zich ook anaal: ‘en iedereen wil je toch alleen maar in je reet neuken dus je krijgt ook geen kinderen.’ In In menigten zat het regeltje ‘nee niet m’n billen van elkaar!’, in het gedicht ‘Op een chick’, dat na Underperformer beter te plaatsen valt. Ironie? Pose? Ongetwijfeld. Maar in een land waar de homo-emancipatie nog altijd onderwerp van discussie is, zijn dergelijke regels allesbehalve onschuldig. Ze reproduceren het kwalijke beeld dat homoseksuelen minderwaardig zijn.


Van kraam naar christendom

De titel Underperformer verwijst naar Harmens’ activiteiten als slamdichter, als een belangrijke representant in een ontwikkeling die je de democratisering van de Nederlandse poëzie kunt noemen, waar voor Harmens rapinvloeden zo goed als afwezig waren. De titel veronderstelt tegelijkertijd dat het jargon van managers en bedrijfsleiders een substantiële rol speelt. In de ‘verantwoording’ wordt de betekenis van ‘chief financial officer’, ‘overhead’, ‘nettowinst voor bijzondere posten’ en ‘sales’ keurig uitgelegd. De afdeling ‘Underperformer’ krijgt een motto mee uit een Financial Times van 2004: ‘Pockets of strength keep the bears at bay’ (vrij vertaald: we hoeven nog niet te wanhopen). Deze afdeling wordt gecounterd door een reeks gedichten met de titel ‘Outperformer’, het tegendeel van de ‘underperformer’.

Begrippen als ‘negatief eigen vermogen’ en ‘outlook’ worden hooguit met milde distantie ingezet of om de geestestoestand van de spreker te duiden. Zo wordt taal van de markt die van de psychologie: ‘ik slaap door alle wekkers en schrik op als een in de boeien geslagen chief financial advisor’. Het lijkt vooral bij kwinkslagen te blijven, tot de slotregels van het gedicht ‘GRMBL’, dat een eigen afdeling in de bundel vormt: ‘marktkooplui willen me niet achter hun kraam / en vice versa’.

Het punt is hier: zijn de dreunende stemmen van Harmens niet juist buitengewoon geschikt voor het aanprijzen van goederen op de markt? Dit schrijnt zeker, want wie zich ontheemd voelt op de plek waar zijn talenten uitstekend tot hun recht komen, is voorwaar een tragische figuur, een ‘underperformer’, ongeschikt voor de wereld waarin hij is beland.

Zo bezien krijgt de stap naar het christendom een extra dimensie. Deze stap wordt in Underperformer voorbereid met de introductie van een gospel (als prelude op de volgende bundel), het reeds genoemde ‘Outperformer’. Is de dichter tot de conclusie gekomen slechts geschikt te zijn voor het maken van christelijke muziek? De spierballentaal is nog niet verdwenen: ‘als je me ooit nog vraagt het achterste van m’n tong te laten zien / respecteer dan ook mijn rechtse’. Van enig evangelie is ook geen sprake: ‘ik begin te geloven in een groot geschapen god die zich op deze mismaakten afrukt’. Maar het tweedelige ‘Slotgebed’ laat als laatste gedicht geen twijfel over de onvermijdelijkheid van Harmens’ bekering.

Het pad voor zijn coming out als gelovige werd in Underperformer geëffend. In Gospels en psalmen, verschenen in 2008, niet toevallig het jaar van de financiële crisis, wordt de bekering breed uitgemeten: ‘god is een g een initiaal hij houdt niet van jou maar van ons allemaal / u was overal maar steeds niet op de plaats waar ik u wilde / u was nergens enkel op de plaats waar ik me verstopte tot ik buutfuckingvrij gevonden’. De ik vertelt hoezeer hij zich vergeefs had afgewend, maar nu met de billen bloot moet voor g, onmiskenbaar verwijzend naar het werk van Rutger Kopland. De vondst van God wordt gekoppeld aan een relatiecrisis wanneer hij Hem aanroept: ‘maar g nu kwam ik thuis / schoon als een vreemdganger’. Heroïsch is de echtelijke ontrouw niet, want aan het slot staat er: ‘het is nauwelijks nog een man / het is minder dan een romp / een goudbeviltstifte klomp / het is de afdruk van uw evenbeeld in dit nooit meer krakend bed niet waard’. Het bed kraakt niet meer – de huwelijkscrisis op zijn dieptepunt. In ‘Warmepanpsalm’ klinkt het als volgt: ‘o heer spuit uw oren uit en hoor mij aan / ik ga nu even van de warme pan / ik zet mijn huis te koop en lap de ramen’. Het burgerlijk leven stort definitief in, om het verlies van de geliefde te verdragen wordt ‘g’ aangeklampt, het verlangen naar contact krijgt een metafysische gestalte.

De dichter, weten we met dank aan Awater, zat tijdens het schrijven in een grote persoonlijke crisis. Hoe erg het was bleek bijvoorbeeld in 2009 toen hij naar aanleiding van zijn poëziebloemlezing Ik ben een bijl in Trouw schreef: ‘Ik wil geen poëzie waarin de auteur schrijft dat ie iets voelt. Ik wil zélf iets voelen. Ik wil geen tranentrekkende poëzie. Ik wil zélf huilen.’[3]

En huilen zou hij, samen met Rick de Leeuw, die eveneens van zijn vrouw af was. Samen gingen ze elkaar mailen over hun relatietroebelen, wat resulteerde in een bundel van twee gevoelskerels: Echte mannen scheiden niet (2012). De teksten zijn explicieter, larmoyanter en veel sleetser dan de rest van Harmens’ werk. Dat komt, vermoed ik, door de invloed van de voormalige frontman van de rockband Tröckener Kecks, die zich ongeveer sinds het einde van de band in 2001 als schrijver en dichter manifesteert. Dergelijke regels waren Harmens tot 2012 vreemd: ‘Ik kan geen andere reden dan de bezwering / van het verdriet bedenken om hiermee door te gaan, en ook jij niet. / Mijn “we slaan ons er wel doorheen” / klinkt weinig vertrouwenwekkend maar je glimlacht, meewarig, instemmend. / Ook liegen samen schept een band.’[4] Dit is geen gedreun, maar babbelig en slap proza, op stompzinnige wijze verknipt tot gedicht.


Poëzie voor de markt

Hoewel de gevoelsman de overhand heeft gekregen en ook het burgerlijke leven vaker op de voorgrond treedt dan voorheen, is de tough guy nog niet weg. In Gospels en psalmen nam Harmens een edgy gedicht op, het zogeheten ‘Geweigerde gospel’, een lap tekst (of ‘rap’, zoals de dichter het zelf noemt) die kan worden gelezen als ode aan Amsterdam, met geweld of de suggestie ervan, krachttermen, de nacht en de zelfkant (een clichématige junk, en natuurlijk coke op de Dam). Hij schreef het in opdracht (ik citeer uit de aantekeningen achterin Gospels en psalmen):

voor de nieuwjaarsreceptie van burgemeester Job Cohen van Amsterdam, in 2006. Xsaga verzocht mij met klem om de regel ‘de burgemeester smoezelt alles komt goed’ te vervangen omdat men vreesde dat het woord ‘smoezelen’ verkeerd zou vallen bij gastheer en publiek. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid had dit alles van doen met de naam Cohen. Ik weigerde mijn gedicht aan te passen, al gevolg waarvan ik niet meer mocht komen voorlezen. Er zouden die middag meer dichters optreden, maar alleen de dichter L.H.[5] verklaarde zich solidair. Daarop werd ook hij geweigerd. H’s gage werd nooit uitbetaald. Mijn honorarium is uiteindelijk na overleg, overgemaakt op rekening 498350991 van stichting Een Royaal Gebaar (www.eenroyaalgebaar.nl).

Deze censuurkwestie is de moeite van het bespreken waard. De gewraakte regel klinkt als volgt: ‘de burgemeester smoezelt alles komt goed en hijst de driekruisenvlag’. ‘Smoezelen’ is een nevenvorm van smoezen (fluisteren, konkelen), afkomstig van het Jiddisch sjmoeës, dat ‘praatje, vertelling, grap’ betekent. Ook heeft smoezelen de connotatie ‘smous’. Denk daarnaast aan ‘smoes’ (uitvlucht, flauw excuus) en ‘smoezelig’ (beduimeld, vuil). 

Job Cohen, een sociaaldemocraat, was bijna tien jaar burgemeester van Amsterdam. Hij genoot niet alleen binnen Amsterdam aanzien wegens zijn politieke credo: ‘Je moet de boel bij elkaar houden’. Hoewel Cohens achternaam Joods is, heeft Cohen zich bij mijn weten nooit erg op zijn etniciteit laten voorstaan. Evenmin staat hij bekend als aanhanger van het Jodendom. Uiteraard is het goed mogelijk dat Harmens het allemaal niet zo bedoeld heeft. Maar omdat het gedicht geschreven was ter gelegenheid van de ‘nieuwjaarsreceptie van burgemeester Job Cohen’ is het niet vreemd dat het woord ‘smoezelt’ Cohens etniciteit als het ware activeert.

In het gedicht zegt de burgemeester op samenzweerderige toon (‘smoezelt’) dat alles goed komt en hij heft vervolgens een vlag met drie kruisen (symbool van Amsterdam). Het heffen van een vlag met drie kruisen brengt het nazisme in herinnering. The plot thickens. De Amsterdamse burgervader als ‘Jood’ die een nazi-achtig gebaar maakt? Een indringend beeld: Amsterdam als een stad die ernaar streeft zichzelf kapot te maken, terwijl de burgemeester de bevolking niet toespreekt, maar zijn geruststellende woorden voor zichzelf houdt, als een bezwering waarin hij eigenlijk niet gelooft. Wie de afgelopen tien jaar in Amsterdam heeft gewoond, weet dat dit volslagen onzin is, maar waarom zou een dichter geen volslagen onzin mogen uitkramen?

De reactie van Xsaga in NRC Handelsblad sprak boekdelen:

Volgens Patrick Roubroeks van Xsaga paste Harmens’ gedicht niet in het programma, dat uit zowel poëzie als muziek bestond. ‘Daar kregen we het niet goed in. Het is mijn taak om een goed programma te maken.’ Roubroeks heeft het wel met Harmens gehad over de bewuste regel, maar ‘het is zeker niet zo dat we het gedicht te hard vonden. Ik heb met Harmens gesproken over hoe we het gedicht in de avond konden passen, en toen hebben we in goed overleg besloten uit elkaar te gaan. Harmens is gewoon betaald.’

Kijk, zo werkt de markt: wie betaald krijgt, moet niet zeiken maar zwijgen.[6] Dan hoef je je niet te verklaren en kun je zelfs volstaan met de suggestie van professionaliteit (goed overleg) en vage kwaliteitscriteria (het gedicht ‘paste’ niet in het programma).[7] Dat er wel degelijk sprake was van censuur wordt weggemoffeld met een financieel argument. Ambiguïteit in poëzie is leuk, maar niet als er geld op het spel staat.

Dit voorval laat zich beter begrijpen als je Harmens’ moeizame en dubbelzinnige verhouding tot de markt in aanmerking neemt, plus het feit dat hij destijds vol in zijn wending tot God zat. Momenteel is hij nog altijd werkzaam als ‘corporate storyteller voor grote internationale bedrijven’[8] en zit hij nog steeds klemvast in de wereld waaruit hij in Underperformer en Gospels en psalmen probeerde te ontsnappen.[9] Het lukte hem ook in Underperformer niet het bedrijfsjargon naar zijn hand te zetten. Het bleef bij distantie en woede: ‘Ik zie een dichter die jouw businessplan een oor aannaait’. Tegelijkertijd bleef hij grossieren in de reproductie van merknamen.

In zijn dubbelzinnige houding ten aanzien van de markt staat de dichter niet alleen. Ook ik herken deze maar al te zeer. Eigenlijk worstelt iedere dichter die zich inlaat met een club als Xsaga daarmee. Dit bedrijf noemt zichzelf een ‘advies- en productiebureau voor brandactivation, event- en entertainmentmarketing’ en is bijgevolg dol op podiumdichters. Met zijn vermogen het publiek ‘direct’ te bereiken kan het bedrijf, zonder direct reclame te maken, producten, instanties en merken, met hun aanwezigheid legitimeren.

De aura van het gedicht als artistieke, intellectuele en esthetische verkondiger van waarheden kan door het bedrijfsleven uitstekend worden aangewend, niet alleen om de eigen reputatie op te krikken maar als een superieure vorm van promotie. Binnen de burgerlijke cultuur waarop promobaas en marketingchef zich richten als ‘onschuldig’, geldt het gedicht als onverdacht, onbevlekt, zuiver. De dichter is bij uitstek de figuur die zich buiten die cultuur ophoudt, of althans aan de rand ervan. In die burgerlijke cultuur zelf heeft de dichter geen belangen. Juist daarom is zijn affirmatie van het product dat als aanleiding voor de artistieke creatie fungeert, geloofwaardig. Credo boven credit. Dat daarmee de autonomie van de dichter, voor zover daar überhaupt sprake van kán zijn, juist uitgehold en vernietigd wordt, doet voor de opdrachtgever niet ter zake.

Je zou denken dat Harmens zich van dit alles pijnlijk bewust was, maar uit de aantekeningen in Gospels en psalmen blijkt dat niet. Het tekent zijn positie tussen de godinnen Markt en Poëzie: Harmens, die zichzelf als dichterlijke outsider beschouwde, was als podiumkunstenaar mainstream genoeg om voor een belangrijk evenement uitgenodigd te worden, om vervolgens weer in een outsider te veranderen toen hij zich niet wenste te schikken naar de eisen van het bedrijfsleven – het bedrijfsleven waarmee hij het al die tijd al zo moeilijk had.

Overigens heeft hij als outsider altijd de neiging gehad zich naar binnen te bewegen, in de richting van mainstream en macht, denk aan zijn columns voor de Volkskrant, zijn kritieken voor De Groene Amsterdammer, en zijn rol als interviewer voor het radioprogramma De Avonden van de VPRO. In zijn kritieken voor De Groene was hij antitheoretisch en antiacademisch. In yang liet hij ooit optekenen dat hij een dichtbundel ‘blijmoedig en onbevangen [kan] analyseren. Niet vanuit een wetenschappelijke achtergrond, maar eenvoudigweg als geïnteresseerde lezer die zelf ook gedichten schrijft […].’ Daarvoor merkte hij al op: ‘En van filosofie weet ik niets, behalve dat jongeren die dit studeren meestal bleek rond de neus ogen en zelfs een wedervraag stellen als je ze vraagt of ze zin hebben in een kop koffie.’

Een dergelijke afkeurende houding tegenover de theorie, intellectualiteit en universiteit vind ik, als dichter en criticus, naïef en bekrompen. Deze lijkt vooral te wijzen op een onverdraagzaamheid tegenover het denken zelf ten faveure van een lekendebat waarin iedereen expert is op het gebied van alles. De leiders van die debatten zijn simpelweg zij die het fanatiekst en het hardst kunnen schreeuwen. Wie Harmens’ poëzie leest, snapt dat deze dichter in een dergelijk debat zeer goed tot zijn recht komt.


Vermoeide mond

Heeft hij met Open mond (2013) de beslissende stap kunnen zetten? Produceert deze bundel een nieuw stemgeluid? Om bij het motto te beginnen: met de regel ‘Breathe deep inside the trunk hollow’ lijkt de dichter zichzelf tot kalmte en rust te manen. De tekst van Mos Def gaat expliciet over het schrijven van een rap en de rusteloosheid die hem ervan weerhoudt een tekst af te maken. Het motto suggereert dat Harmens put uit oude bronnen, maar dat zijn toon zal verschillen van eerder werk.

De dichter hanteert behoorlijk strak een vorm die hij in zijn eerdere bundels al veelvuldig inzette: de tweeregelige strofe. Het verschil zit hem ten eerste in de regellengte, die in Open mond is ingekort. Daarbij telt een pagina nooit meer dan vier strofes. Een dergelijke vormvastheid lijkt ingetogenheid te willen oproepen en contrasteert in dit opzicht sterk met Gospels en psalmen.

Van toon is de bundel echter zeer herkenbaar Harmens, die van de ‘echte man’. Hij heeft moeite met communiceren, cultiveert zijn eenzaamheid, verzuipt zijn angsten, onzekerheid en leed, vaak weer met de suggestie van geweld (de vernietigingsdrang uit eerder werk), en heeft veel liefdesverdriet (ik, jij en alles ertussen). De meeste beelden worden, zoals in eerdere bundels, ingezet met een als-vergelijking, waarmee de spreker tussen twee werelden laveert, zonder te hoeven (of te kunnen) kiezen.

Die beelden zijn hyperbolisch als vanouds: ‘je open mond rood als een schotwond ik doe lalala waardoor ik je niet versta’, en ‘het wordt stil als op hun nekschot wachtende mannen / die weten dat later een plantsoen naar hen wordt vernoemd’, en ‘kouder dan mijn vader / al kankerlang onder de grond’. De open mond, een beeld dat vaak terugkomt, lijkt intimiteit te moeten oproepen: ‘ik vind je het mooist met je mond open’ en is natuurlijk het vehikel tot contact, de taal. Daarop kan niet meer vertrouwd worden, waarmee iets gebeurt wat me bij het lezen van eerder werk niet opgevallen is: de ontoereikendheid van het instrument.

Aan het begin van de bundel staat er: ‘mijn mond is al open / nu moet ik nog woorden verzinnen / bedenken of het de juiste zijn’. Het slotgedicht van de bundel verwoordt het als volgt: ‘sorry dat ik niet beter kan / sorry dat dit het is // sorry dat er niet nog iets achteraan komt / geen grande finale van taal’. Dat is alsnog een knieval van jewelste: Harmens gelooft niet meer in wat hij doet en verklaart zich als dichter onmachtig, onmondig.

Een ondersteunend motief is dat van de ballon, die wordt stukgeprikt of leeggelaten: ‘ik zag een jongen een ballon opblazen / daarna liet hij ’m weer gaan’. Het feest is voorbij. Lulligheid troef: ‘ik heb je gemaild / naar allebei je adressen // ik heb ’m nog even nagelezen in verzonden items / nog steeds denk ik prima mail’. Ook hier valt, formeel althans, een verschil op met eerder werk, het uitspinnen en oprekken van beelden over de regels en strofes heen. Waar hij tot en met Gospels en Psalmen nog het ene na het andere beeld introduceerde, is hij in Open mond een stuk zuiniger, wat op mij een vermoeide indruk maakt. De stem is niet veranderd, maar moe. Dat is iets anders dan de ingetogenheid die ik aanvankelijk signaleerde.

De melancholie, het sentiment, duikt op bij de suggestie van liefdesverdriet, met slotregels als ‘hou niet van Menno maar van mij’ en ‘slik ik in dat ik je mis’, bij het uitventen van de eenzaamheid: ‘ik weet niet precies wat mij drijft / maar ik ga er voor op de loop // mijn hoofd zit vol met dingen / maar van buiten zie je niks’ en het onvermogen tot contact (‘ik huil om de mensen die ik niet ken / en om hen die ik vergeten ben’). Onderwijl probeert de ik zich flink te houden, met ‘rauwe’ beelden, maar zijn stoerheid barst aan alle kanten, zelfs met castratieangst tot gevolg: ‘als ik op de wc zit ben ik altijd bang dat een slang vanuit de pot in mijn zak hapt.’ Een voorstelbare reactie van de masculiene man die het niet meer doet?

En God? Doet Hij niet meer mee in Open mond? Nee, God is, zelfs als mager initiaaltje, van het toneel verdwenen. Mag je concluderen dat Harmens coming-out als gelovige van tijdelijke duur is geweest? Is Harmens’ bekering mislukt? Je kunt natuurlijk best eventjes geloven, wanneer het je uitkomt, als je er behoefte aan hebt. Harmens zal niet de eerste zijn die het (christelijk) geloof als consumptieartikel inzet, of als psychotherapeutische takel. Zo niet, dan hij heeft wellicht een afgod aanbeden, zonder daar verslag van te doen.

De poëtische ontwikkeling van Erik Jan Harmens valt als volgt samen te vatten: in In menigten, Underperformer en Gospels en psalmen geeft de dichter uiting aan de klem van het burgerlijke leven, van de masculiene man met een baan die groots wil leven en tegen de zelfkant aanschurkt. Maar wanneer het huwelijk strandt en de liefde verbleekt, met alle sulligheden en lulligheden die daarbij horen, weet hij zich plots geen raad meer. Het burgerlijke leven is opzijgezet, althans gedeeltelijk (de kantoorbaan blijft ondanks de woede tegen de bedrijfscultuur behouden). Maar de afgrond die daarmee is geopend, heeft de noodzaak van een vangnet gecreëerd in de hoedanigheid van een schepper genaamd g.

Wanneer de landing zacht genoeg blijkt, worden de gedichten kalmer, beheerster, braver, op het futloze en ongeïnteresseerde af, met hier en daar nog wat rauwheid, bij wijze van oprisping. God is niet meer nodig, de dichter heeft de weg omhoog al gevonden. Maar het bezoek aan de afgrond was niet zo leuk en daarom doet hij voorzichtig. Mocht hij echter uitglijden, dan staat hem niets in de weg ‘g’ opnieuw aan te roepen voor een opkontje. Een antwoord mag gerust uitblijven. De dichter kan zich altijd weer omhoog proberen te schreeuwen.


[1] Denk hierbij aan de Nederlandse dichters Bernard Wesseling, Pim te Bokkel en Lucas Hirsch.

[2] Voor het gedicht ‘Slotgebed’ ontving hij een van de drie Gedichtendagprijzen van Stichting Poetry International. Verder werd de bundel genomineerd voor de Paul Snoek Poëzieprijs, de J.C. Bloemprijs en de Jo Peters Poëzieprijs. De Paul Snoek Poëzieprijs ging naar Joost Zwagerman, de J.C. Bloempoëzieprijs naar Hanz Mirck en de Jo Peters Poëzieprijs naar mij.

[3] Ook Pfeijffer heeft zijn naam onder deze tekst gezet.

[4] Geen van de gedichten kan aan een van de twee dichters toegeschreven worden, dat blijkt ook uit enkele mailtjes over het schrijfproces, opgenomen aan het eind van de bundel. Ik laat Echte mannen scheiden niet daarom maar verder buiten beschouwing. Formeel is overigens duidelijk een verschil met de rest van Harmens’ werk: heel veel interpunctie. Rick de Leeuw is duidelijk een dichter van komma’s en punten.

[5] Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet Lucas Hüsgen, maar dichter Lucas Hirsch. Zie ook het kolderieke stuk van Pfeijffer over deze kwestie ‘Over het weigeren van een gedicht’ in Revisor 1-2 2006, p. 59-71. Daarin neemt Pfeijffer, die verslag doet van allerlei fictionele en halffictionele interviews met schrijvers en critici, het voor zijn vriend Harmens op.

[6] Die Roubroeks van Xsaga is me er overigens eentje. Zie ook mijn opiniestuk ‘Gezocht: blije dichters’ in NRC Next, 29 juli 2013. Ironisch genoeg staat in diezelfde aflevering een bijdrage van Harmens die afsluit met de volgende zinnen: ‘Ik ben Erik Jan Harmens. Ik ben 43 jaar oud. En ik woon weer bij mijn moeder.’

[7] Overigens maakte Roubroeks zich niet druk over een regel ervoor die minstens zo pikant is: ‘terroristen scheren hun berberbaard bouwputten vormen nieuw stalingrad’. Marokkanen worden als staatsvijand nummer 1 weggezet gecombineerd met de leipe veronderstelling dat wegwerkzaamheden en renovaties vergeleken kunnen worden met een slagveld tijdens WO II. Inderdaad doemen de nazi’s ook hier op.

[8] Geciteerd uit de achterflaptekst van Open Mond.

[9] Harmens’ twee romans vormen daar een goede illustratie van, zowel het woedende Kleine doorschijnende man (2007) als het even boze maar een stuk meer ingehouden De man die in zijn eentje de Olympische Spelen organiseerde (2012). In deze laatste roman ridiculiseert Harmens het jargon van managers, maar zonder daar een andere, eigen taal tegenover te stellen. Ondanks de distantie blijft hij die taal affirmeren, op een beklemmend wrokkige manier.