Een toekomst – ja of shit?

Rokus Hofstede over drie boeken met Franstalig-Belgische poëzie in vertaling.
Een kritiek uit yang 2006 nr. 2.

Over: Jan Baetens, De Belgen zijn in de mode. Franstalige poëzie uit België, vandaag en morgen, Uitgeverij P, 2002; Jan H. Mysjkin, Hanenveren van diverse pluimage. Levende Franstalige poëzie uit België, Poëziecentrum, 2004; Benno Barnard, Paul Dirkx & Werner Lambersy, Ceci n’est pas une poésie. Een Belgisch-Franstalige ANTHOLOGIE belge francophone, Atlas, 2005.

‘Deze zin heeft een lang verleden, een cultuur, goed bijgehouden registers, een praktijk, een woordschikking, een vloek, een achtergrond, een toekomst – ja of shit?’ Of die zin een toekomst heeft, is inderdaad nog maar de vraag. Als ik de zoekmachine mag geloven, is de gebruiksfrequentie van de uitdrukking ‘ja of shit’ nihil. Ter vergelijking: ‘Cette phrase a un long passé, une culture, des registres bien tenus, une pratique, une syntaxe, un gros mot, des arrière- plans, un avenir oui ou merde?’ Dat klinkt meteen al een stuk geloofwaardiger, al was het maar vanwege de 23.600 hits voor ‘oui ou merde’. De zin is afkomstig uit ‘Ce titre correspond’, een tekst van Eric Angelini bestaand uit honderdelf zelfverwijzende zinnen en vertaald door François Beuckelaers als ‘Deze titel beantwoordt’. En die tekst vormt de schitterende opening van de bij Uitgeverij P verschenen anthologie van Jan Baetens, De Belgen zijn in de mode, de eerste van de drie recente bundels Franstalige poëzie uit België die hier mijn onderwerp vormen.

De uitdrukking ‘…ou merde’ geldt als een zogeheten gedemotiveerd achtervoegsel, dat het ongeduld uitdrukt waarmee een vraag wordt gesteld. Qua gevoelswaarde stemt het overeen met de gangbare verwensing ‘merde!’. ‘Un avenir oui ou merde?’ betekent dan zoveel als: ‘een toekomst – begrepen ja?’ Op het eerste gezicht is de vertaling van ‘oui ou merde’ met ‘ja of shit’ een banale vertaalfout, maar zo simpel ligt het niet. Want de zin in kwestie bevat een zelfverwijzende contrainte: ‘Cette phrase a (…) un gros mot’: ook in de vertaling dient een ‘dik woord’ te zitten oftewel een krachtterm (‘een vloek’, vertaalt Beuckelaers). Een oplossing als ‘een toekomst verdomme!’ is duidelijk niet ideaal, de vraag wordt erin vervangen door een uitroep en de excrementiële verwijzing ontbreekt. Misschien is ‘een toekomst – ja of shit?’ helemaal zo gek nog niet, al is het dan een barbarisme – ‘woord, uitdrukking of constructie gevormd naar buitenlands voorbeeld of daar letterlijk uit vertaald, in strijd met het eigen taalgebruik’, Van Dale –, en al krijgt de Gallische stront hier een penetrant Angelsaksisch luchtje. ‘Ja of shit?’ heeft een persiflerende ondertoon die voor Angelini´s tekst niet ongepast is. Bovendien is tussen vertaalfout en barbarisme de schaal glijdend, net als tussen barbarisme en ‘eigen taalgebruik’. En soms schoppen banale vertaalfouten, als ze maar vaak genoeg worden herhaald, het tot ingeburgerde uitdrukkingen. ‘De Ridder van de Droevige Figuur’ was lang de gangbare vertaling van ‘Caballero de la Figura Triste’, het bekende epitheton van Don Quijote, maar inmiddels is het een zinkend cultuurgoed: in de Quijote-vertaling van Barber van de Pol is de edelman een ‘Ridder met het Droeve Gelaat’ geworden. Zonder op de toekomst vooruit te willen lopen, gun ik ‘ja of shit?’ voorlopig het voordeel van de twijfel; ook vertaalde poëzie verdient, in Coleridges fameuze formulering, de ‘suspension of disbelief’ waaruit ‘poetic faith’ bestaat.

Behalve het feit dat ze in de laatste jaren zijn gepubliceerd, hebben de bloemlezingen die ter tafel liggen op het eerste gezicht niet veel gemeen. Ze verschenen los van elkaar, bij afzonderlijke uitgeverijen, onder auspiciën van uiteenlopende initiatiefnemers. Een eerste vergelijking leert dat ze ook in hun opzet zeer verschillend zijn.

De bundel van Baetens is een poëticale anthologie. Dichter-wetenschapper Jan Baetens selecteerde zevenentwintig auteurs op basis van contextuele en tekstuele criteria; hij zocht naar ‘vernieuwende poëzie’ uit de jaren negentig, gepubliceerd in België (iets wat niet vanzelf spreekt, Parijs oefent op francofone auteurs nog altijd een grote aantrekkingskracht uit); ook zocht hij naar poëzie ‘die het dichten centraal stelt’ of naar poëzie ‘met een plastische, lichamelijke zegging’, in afwijking van wat volgens hem in Frankrijk de toon zet. Baetens claimt in zijn inleiding nadrukkelijk het selectieve karakter van zijn samenstelling. Een groot aantal bekende hedendaagse namen ontbreekt – Bauchau, Goffette, Lamarche, om er een paar te noemen – ten gunste van minder bekende, jongere dichters – Leclerq, Logist, Saenen en Tholomé. Nog een uiting van dit poëticale parti-pris: Baetens schrijft de Belgisch-Franstalige poëzie gemeenschappelijke kenmerken toe, het ‘onovertroffen orale karakter van onze zuiderburen’, het ‘ironische spel met de eigen Belgisch-Franse taal’ en de ‘virtuositeit bij het hanteren van stijlregisters’. De vraag of deze generalisaties houdbaar zijn doet er waarschijnlijker minder toe dan de constatering dat Baetens ze relevant achtte voor zijn selectie. 

De miscellanea van Mysjkin zijn te karakteriseren als een illustratieve anthologie. Met Hanenveren van diverse pluimage volgt dichter-vertaler Jan H. Mysjkin het stramien van zijn drie eerdere bij het Poëziecentrum uitgekomen bundels vertalingen uit het Frans. Aan zijn keuze voor een dozijn levende Franstalig-Belgische auteurs ligt een compositorisch principe ten grondslag: ‘een voldoende gevarieerd beeld (…) wat vorm en thematiek betreft’. Gevestigde namen als Bauchau, Cliff en Goffette werden door hem uitverkoren naast nieuwe stemmen als Norac, Vielle en Ganz. De verscheidenheid in toon en genre is groot, Mysjkin waagt zich in zijn inleiding niet aan stilistische generalisaties. De bijzonderheid van de geselecteerde dichters komt in deze opzet nadrukkelijker tot uiting; er is voor afzonderlijke auteurs beduidend meer paginaruimte dan in de andere bloemlezingen. Het meest opmerkelijke contrast is dat Mysjkin kiest voor een ééntalige uitgave. De vertalingen krijgen daardoor alle aandacht, maar worden tegelijk niet meer onmiddellijk als vertalingen beleefd. Mysjkin claimt voor zijn vertaalwerk de status van zelfstandige poëzie, zij het van een bijzondere soort – ‘mimetische’ poëzie, de herschrijving van een afwezig, onbekend origineel. 

De bloemlezing van Barnard is het prototype van een historische anthologie, naar het voorbeeld van de welbekende, bij Meulenhoff verschenen ‘Spiegels’. Ceci n’est pas une poésie is een initiatief van Benno Barnard, die met socioloog Paul Dirkx en dichter Werner Lambersy voor de samenstelling tekent. Het integraal tweetalige, fraai vormgegeven boekwerk – leeslinten in de kleuren van de Belgische vlag – wil een overkoepelend beeld geven van de Belgisch- Franstalige dichtkunst, beginnend bij een gloedvol vers van Charles de Coster (1827- 1879) over het ontzet van Leiden (‘Leve de Geus!’), en eindigend, vierentachtig dichters later, bij een gepreveld poëem van Otto Ganz (geb. 1970) (‘Geen gedicht / dat je leest / zonder verwijdering’). Maar anders dan de ‘Spiegels’ is deze bundel ook een politieke anthologie. Niemand twijfelt aan het bestaan van de Duitse of de Franse poëzie, maar de Belgisch-Franstalige poëzie is een heel wat schimmiger, wankeler object – niet alleen omdat sommige opgenomen auteurs, Henri Michaux bijvoorbeeld, onder geen beding wensten te worden beschouwd als Belgisch-Franstalig dichter, maar vooral als gevolg van het dogma dat literatuur ‘als vader een natie en als moeder een taal’ moet hebben, zoals Paul Dirkx schrijft in zijn inleidend essay. Juist het voortbestaan van dat dogma verklaart de voortdurende terminologische verwarring: hebben we het over ‘poésie belge francophone’ of over ‘poésie française de Belgique’? De titel Ceci n’est pas une poésie is, behalve een vette knipoog naar Magrittes La Trahison des images, een performatieve uitspraak – met Belgische zelfironie. Feitelijk zegt die titel: ‘Dit ís een poëzie’, hoe weinig recht van bestaan een autonome ‘Belgisch-Franstalige poëzie’ ook lijkt te hebben. 

Dirkx zelf pleit, met een fraaie ironische formule, voor een ‘poésie belge de Belgique’: een belgicistisch en tegelijk internationalistisch ideaal, dat bestaat uit een combinatie van historisch zelfbesef en literaire autonomie. Niet voor niets betreft het hier een pil van zeshonderd pagina’s – ‘je kunt er gemakkelijk een separatist mee doodslaan,’ aldus Benno Barnard op Radio 1 –, en niet voor niets is het aandeel van de aan weerszijden van de taalgrens vaak veronachtzaamde Franstalige Vlamingen zo groot – ze vormen haast een derde van het geheel. De vraag rijst wat de betekenis van een programmatische term als ‘Belgische poëzie uit België’ kan zijn, als die term voor talloze hedendaagse Franstalige dichters al problematisch is en Vlamingen zich er helemaal niet in herkennen. Zijn er überhaupt nog Nederlandstalige Vlaamse dichters die zich in een uithoek van hun zelfbeeld ‘Belg’ voelen? Los daarvan blijft het een feit dat dichters aan weerszijden van de taalgrens dankzij dit soort bloemlezingen kunnen beseffen dat ze qua geschiedenis, positie, toon en thematiek meer gemeen hebben dan ze denken. Poëtisch taalgrensverkeer relativeert de aantrekkingskracht van Parijs en Amsterdam en relativeert de centripetale krachten in Vlaanderen en Wallonië. Als de toekomst van de Belgische poëzie internationalistisch is, dan siert het Vlamingen en Franstaligen dat ze dat internationalisme ook jegens elkaar in de praktijk brengen. 

Tot voor kort verliep poëzie vertalen in België haast exclusief in één richting. In de twintigste eeuw verscheen er een dozijn bloemlezingen poésie flamande in vertaling, op instigatie van figuren als Albert Bontridder, Henry Fagne en Maurice Carême; in omgekeerde richting was de oogst vrijwel nihil. Is de abrupte hausse in de literaire import waarvan deze drie bloemlezingen getuigen een optelsom van toevallige individuele initiatieven of een trendbreuk? En met wat voor trend hebben we dan te maken? Is hier alleen sprake van een intensivering van inter-Belgische wisselwerkingen, of speelt ook de zich doorzettende ‘federalisering’ van de Franstalige en de Vlaamse letteren een rol? De publicatie van deze bundels kan betekenen dat Vlamingen eindelijk oog krijgen voor de poëtische rijkdommen in het andere landsdeel, maar ook dat de achteruitgang van het Frans in Vlaanderen nu de ijlere regionen van de poëzie heeft bereikt, zodat Vlaamse poëzielezers inmiddels even afhankelijk zijn van vertalingen als Nederlandse. Er zijn Vlamingen die zich er graag op laten voorstaan geen vertaler nodig te hebben voor het lezen van Franse literatuur. Misschien wijzen deze anthologieën erop dat dát type Vlaamse lezer met uitsterven bedreigd is. 

Vlaamse vertalers daarentegen floreren. Hoewel bij Barnard c.s. ook de nodige Nederlandse dichters een poging mogen wagen, is toch het merendeel van de vertalingen belgo-Belgisch. Vlaamse vertalers van Franstalige poëzie hebben ten opzichte van Nederlandse het voordeel van een gemakkelijke toegang tot en vertrouwdheid met het Frans. Maar tijdens het vertalen verhouden ze zich nolens volens ook tot hun Vlaamse erfenis van gallicismen en flandricismen, en dat maakt hun taak er niet gemakkelijker op. De historische verstrengeling van Latijns en Germaans idioom op Belgische bodem zorgt, stel ik me voor, bij Vlaamse vertalers voor een grotere tolerantie – en mogelijk ook een grotere argwaan – voor Nederfranse vertaaloplossingen. Waarschijnlijk maken ze minder interpretatiefouten dan hun Nederlandse collega’s, herkennen ze gemakkelijker idiomatisch taalgebruik, maar staan ze ook in heviger mate bloot aan twee tegengestelde verleidingen die de vertaler van het rechte pad afhelpen: woordelijkheid en parafrase. Bij een woordelijke vertaling kleeft de vertaler aan het Frans, neemt de Franse zinsbouw over, geeft het gedicht onwillekeurig een gallicistische toon; bij een parafrase wil hij gallicismen juist tot elke prijs vermijden, zelfs als dat gepaard gaat met verlies van de bijzondere vormkenmerken van het originele gedicht. In de Barnardbloemlezing zijn sommige ‘filologische’ vertalingen (zo letterlijk mogelijke vertalingen, opgenomen als aanvulling op de ‘poëtische’ vertalingen), bijvoorbeeld van het werk van Guy Vaes of Lucien Noullez, geslaagder te noemen dan de ‘poëtische’, omdat een stroeve, woordelijke weergave de poëtische lading soms beter dekt dan een parafrase. 

Eén gedicht is zowel bij Baetens als bij Barnard in een afzonderlijke versie voorhanden. Ik sta er wat langer bij stil, omdat die twee zeer uiteenlopende versies een goed beeld geven van wat er bij deze vertalingen op het spel staat. Het behelst een nogal hooggestemde mijmering over de liefde, van de hand van Eric Brogniet, vernederlandst zowel door Jan Baetens als door het duo Geert Van Istendael / Koen Stassijns (stuk voor stuk Vlamingen, overigens, zodat onderstaande zeker geen rechtstreekse illustratie wil zijn van mijn eerdere speculaties over de lusten en lasten van de Vlaamse vertaler): 

Dans la chambre des arbres / Ce visage fugace et extasié / Dans le passage des nuits et de la vraie clarté // En son jardin de ciels / Ce visage d’ombre / Et de jaillissement // C’est le visage foudroyé / Par l’éternité de l’amour / Par la métamorphose péremptoire // De la mort en amour

In de kamer der bomen / Dit vluchtig en verrukt gelaat / In het voorbijgaan van de nachten en de echte klaarte // In zijn tuin die de hemel weerkaatst / Dit gelaat van schaduw / En van wat ontspringt // Het is het gelaat dat neergebliksemd is / Door de eeuwigheid van de liefde / Door de ontegenspreekbare metamorfose // Van de dood in liefde (Baetens)

In de kamer van de bomen / Dat vluchtig en verrukt gezicht / In het voorbijgaan van nachten en ware glans // Binnen in zijn hemeltuinen / Dat gezicht van schaduw / En van opwelling // Dit is het gezicht getroffen / Door de eeuwige liefde / Door de beslissende metamorfose // Van dood in liefde (Van Istendael & Stassijns) 

‘Foudroyé’, een woord dat in overdrachtelijke zin zoiets betekent als ‘verbijsterd’ of ‘overweldigd’, vertaalt Baetens als ‘neergebliksemd’ – een woordelijke, tamelijk gewaagde keuze, want de ‘eeuwigheid van de liefde’ is een wel heel overdrachtelijke bliksem. [1] Van Istendael & Stassijns schrijven op diezelfde plek ‘getroffen’, wat weer beduidend vlakker is dan het origineel. Ook hun ‘glans’ (voor ‘clarté’) en ‘opwelling’ (voor ‘jaillissement’) zijn discutabel, maar over de hele linie klinken zij beheerster, minder archaïserend dan Baetens; diens parafrase ‘van wat ontspringt’ is een verwarrende weergave van het plotseling verschijnende licht van ‘jaillissement’, en gaat bovendien voorbij aan het nadrukkelijke contrast met het voorafgaande ‘ombre’, schaduw. Bij de samensteller van De Belgen zijn in de mode valt verder de gallicistische voorliefde voor het lidwoord ‘de’ en het aanwijzend voornaamwoord ‘dit’ op. [2]

Generaliserende uitspraken over de vertaalkwaliteit van deze bundels zijn discutabel, al was het maar omdat in twee van de drie gevallen ook de vertalers worden gebloemleesd; rijp en groen staan naast elkaar, dat hoort bij het genre. Toch had ik regelmatig de indruk dat het originele gedicht te eenzijdig wordt benaderd op het niveau van primaire woordbetekenissen. Van de vorm – rijm, doelbewuste woordherhalingen, parallellismen, een dwingend metrum – wordt vaak niet genoeg werk gemaakt. Het heeft weinig zin de decasyllaben van William Cliff of de alexandrijnen van Marcel Moreau te vertalen zonder enig oog en oor voor het metrum. Vertalingen in tweetalige bundels vormen uiteraard een opstap voor het lezen van de originelen, maar het doel van deze bloemlezingen is niet in de eerste plaats educatief. Als het faciliteren van de toegang tot het origineel de doelstelling is van tweetalige vertalingen, dan geeft men zich te gemakkelijk gewonnen aan het dogma van het vertaalverlies. Het is niet omdat de ideale vertaling buiten bereik blijft dat vertalers genoegen moeten nemen met wat hun toevallig voor de voet komt. Difficilia quae pulchra! 

Intussen begrijp ik het vertaalcredo van Jan H. Mysjkin beter. Mysjkin is al jaren een koppig voorstander van eentalige vertaalpublicaties. Die hebben het strategische voordeel dat hij niet door een frikkerige lezer of recensent kan worden vastgepind op vermeend foutieve keuzes, maar dat is toch niet de hoofdzaak. Mysjkin wil dat men zijn werk op zijn eigen merites beoordeelt, niet alleen als meer of minder schimmige kopie van een origineel. In eentalige publicaties schuift de vertaler op in de richting van de auteur; hij zit al met één bil op diens stoel, hij speelt openlijk zijn rivaliteit uit, hij beperkt zich niet langer tot bedeesd echoën van andermans stem. Neem dit fragment uit de vertaling van ‘L’Imparfait’ van Laurence Vielle: ‘ik dans, waarom ik dans, ik dans guitig, geitig en gatig, ik dans bakkerstor en bokkerstar, quichot en quachet, ik dans paps, ik dans pips, ik dans pops, ik dans wolfshond of mops (…).’ Hier worden de dichterlijke vrijheden van de vertaler naadloos geïntegreerd in een overtuigend, op zichzelf staand nieuw gedicht, al is de auteur in dit geval een tweekoppig, tweetalig monster. 

Waarschijnlijk bestaat de doelgroep voor deze publicaties in de eerste plaats uit gespecialiseerde lezers: dezelfde categorie dichters, vertalers en ambtenaren die bij de vervaardiging ervan betrokken zijn. De verdwaalde poëzielezer zal het ongeveer zo vergaan als de bezoeker van een willekeurige groepstentoonstelling: hij doorloopt de pagina’s met snel slijtende nieuwsgierigheid, overdonderd door een diversiteit en een overdaad die de intensiteit van zijn waarneming ondermijnen; hij vraagt zich misschien af wat de curator beoogt en of die zijn pretenties waarmaakt; hij blijft een ogenblik staan bij een veelbelovend werk en neemt zich voor de naam van de maker te onthouden; hij constateert dat hij vrijwel de enige bezoeker is. Toch is het zonde dat deze bloemlezingen in de boekenbijlagen en bij het poëziepubliek op onverschilligheid stuiten. [3] Ze bewijzen, ten overvloede, hoe vitaal en veelvormig de Belgisch-Franstalige poëzie is. Niet ten onrechte rept Jan Baetens van de ‘hoogconjunctuur’ die die literatuur al enkele decennia mag beleven, en Dirkx van een ‘literaire goudmijn’. Bovendien zijn de Franstalige Belgen sterk in een aantal subgenres die in de Nederlandstalige poëzie nauwelijks bestaan: de experimentele poëzie van ‘Oulipiaanse’ snit, waarvan eerdergenoemde Angelini een voorbeeld vormt, en de in alledrie de bundels ruim vertegenwoordigde prozapoëzie. Het werk van hedendaagse prozadichters als Rose-Marie François, Geneviève Bergé of Carl Norac is van grote klasse, het ontsluiten van hun werk een verdienste van formaat. Mij bevalt vooral dat aan die prozapoëzie alle orakeltaal vreemd is; geen Grote Waarden en Grote Woorden, geen schone humanistische sentimenten en quasi- diepzinnige pedanterie, waarvan elders in deze bloemlezingen genoeg staaltjes te vinden zijn, maar een poëzie die haar zeggingskracht uitsluitend ontleent aan de onderkoelde bondigheid van de formulering, waarmee de zinnen onder hoogspanning worden gezet. 

‘N’ayons qu’un coeur pour aimer la patrie / Et deux lyres pour la chanter,’ maande de Bergense volksdichter Antoine Clesse zijn landgenoten in de vroege negentiende eeuw, een tijd waarin België dringend behoefte had aan poëtisch patriottisme. Patriottisme staat in de Republiek der Letteren niet meer in aanzien; gezien de voortgaande ontwikkeling naar scheiding der ‘taalgemeenschappen’ in België is het propageren van anderstalige poëzie uit eigen land al een uiting van internationalisme geworden. Zolang Belgen de taalhomogenisering in hun land bestrijden met poëziebloemlezingen kan de liefde opbloeien; poëzie vertalen is als overspel plegen. Dit land heeft een lang verleden, een cultuur, goed bijgehouden registers, een praktijk, een woordschikking, een vloek, een achtergrond, een toekomst – ja of shit?

Noten

1. Neerbliksemen: 1. met een bliksem treffen en daardoor naar beneden werpen (Lucifer werd in de afgrond neergebliksemd) 2. plotseling en ruw neergooien (Van Dale). 

2. Als Franstalig dichter toont Baetens – misschien wel de laatste Vlaming die het Frans als literair voertuig gebruikt – een vormbewustzijn dat hij als Nederlandstalig vertaler weleens ontbeert. Her en der heeft hij overtuigend het ‘vergeten van de vorm’ gehekeld, dat in de poëzie tot clichés en domheid leidt. In zijn vertaling van Vincent Tholomé’s ‘de fransen hebben gevoel voor mode’ ontbreekt dan weer een hele zin, wat een wel heel crue manier is om de vorm te vergeten. Helaas ontbreekt Baetens’ eigen, op contraintes, zelfgekozen vormbeperkingen gebaseerde poëzie in alledrie de bloemlezingen (zie bijvoorbeeld Baetens’ debuut: 416 Heptasyllabes, Uitgeverij P, Leuven, 1998, inclusief 416 en enkele grafkelders, vertalingen van Dirk van Bastelaere). 

3. ‘Deze bloemlezing ruikt naar romantische nostalgie, naar veel goede wil en naar overheidssubsidiëring,’ aldus Jeroen Overstijns over de Barnardbloemlezing (Standaard der Letteren, 02-12-2005).