De stilte gevangen

Bert Van Raemdonck over de roman Stilte en melk voor iedereen van David Nolens (Meulenhoff/Manteau, 2008). Review essay uit Yang (2008.4)

‘Ik ben geen plezierbootje’. Het is een zin die David Nolens een van de personages uit zijn recentste roman Stilte en melk voor iedereen in de mond legt, maar eigenlijk is de uitspraak ook op zijn eigen proza van toepassing. De drie boeken die hij tot nu publiceerde, Vrint (2002), Het kind (2005), en nu dus Stilte en melk voor iedereen (2008) zijn immers bepaald geen opbeurende verhaaltjes ter opvrolijking of gratuit vermaak van de onachtzame lezer. Veeleer dan een jolige plezierboot is Nolens’ proza een traag schuivende kano die zich door de donkere mangrove van de menselijke psyche een weg baant. Wie als lezer besluit om met die kano mee te varen, zal achteraf met een wee gevoel in lijf en geest terug aan wal stappen maar toch meteen een plaatsje reserveren om ook volgende keer opnieuw met Nolens mee te kunnen varen. In stilte en melk voor iedereen onderzoekt Nolens enkele intrigerende thema’s en motieven die ook in zijn vroegere werk al aan bod kwamen, zoals seksuele differentie, confuse genderrollen en de zoektocht van het individu naar een plaats in het grotere geheel. Met een uitgekiende vertelstructuur, enkele complexe en daardoor sterk tot de verbeelding sprekende personages, en een zacht maar markant pleidooi voor de kunst en de fictie tilt Nolens zijn unieke onderzoek van deze thema’s in dit boek weliswaar tot een (nog) hoger niveau.

Twee van de motto’s die aan Stilte en melk voor iedereen voorafgaan, zijn citaten van Witold Gombrowicz, die wijst op de tragische wanverhouding tussen de innerlijke onbepaaldheid van de mens (zijn ‘geheime onrijpheid’) enerzijds, en diens uiterlijke gedragingen, die veel meer omlijnd en gepreciseerd zijn anderzijds (zijn ‘masker’). Een van beide citaten eindigt met de kurkdroge analyse dat de mens bijgevolg geen andere keuze heeft ‘dan zich innerlijk aan dat masker aan te passen, alsof hij werkelijk diegene is die hij schijnt te zijn’. Dat geldt alvast voor Sarah en Martin, die in een ongelukkig maar kennelijk onverbreekbaar huwelijk gevangen zitten, en die ook elkaars tegenpolen zijn. Terwijl Sarah een manische, (althans schijnbaar) altruïstische, lichamelijke en vruchtbare vrouw is, zit Martin opgesloten in een geestelijke staat van depressie, egocentrische introspectie en steriliteit. De psychiater die ze beiden frequenteren laat hen hun verhaal doen, maar heeft ook eigen belangen in de afloop van het verhaal, waardoor hij het derde hoofdpersonage uit Stilte en melk voor iedereen wordt.

In het eerste en langste deel van de roman lijkt Sarah het woord te nemen, al blijkt later dat dit slechts een maskerade is: eigenlijk is het Martin die vanuit het perspectief van zijn vrouw hun beider verhaal vertelt. In het kortere tweede deel spreekt hij dan toch uit eigen naam, en in het nog kortere slot is de psychiater aan het woord. Door deze constructie wordt gaandeweg duidelijk dat het niet Sarah is – over wier doen en laten een meerderheid van de pagina’s handelt – die in dit boek centraal staat, maar de getroebleerde Martin. Deze dertiger, die nogal wat gelijkenissen vertoont met Paul, het mannelijk hoofdpersonage uit Het kind, worstelt met allerlei psychische problemen die teruggaan op een paar gebeurtenissen die zich in zijn kindertijd hebben afgespeeld, en die hem vooral seksueel compleet hebben gedesoriënteerd. Hij is daardoor niet in staat om zijn vrouw te penetreren, en begint aan een zoektocht die langs escortmeisjes en homobars passeert. Zijn queeste zal hem uiteindelijk min of meer opnieuw naar zijn vrouw Sarah laten terugkeren, maar dan op een andere manier dan de lezer zou verwachten.

Zoals Martin met zijn absolute geheugen over een uitzonderlijk geestelijk talent beschikt, zo heeft de oer-vrouwelijke Sarah een buitengewone fysieke gave. Ze produceert namelijk een nimmer tanende hoeveelheid moedermelk, waaraan een hele stoet veelal prominente maar soms ook heel gewone figuren uit de samenleving zich mogen laven. Behoren tot haar vaste ‘borstgangers’: de president, de extreem-rechtse ‘zwartzak’, de kardinaal, de popmuzikant, de politicus, de allochtoon, de hoofdredacteur, het jonge kunstzinnige koppeltje Lena en Hans, en de psychiater. Nolens voert hen op om allerlei observaties te kunnen maken over de manier waarop de maatschappij georganiseerd is, want Stilte en melk voor iedereen is niet alleen een diepgaande psychologische studie, maar ook een analyse van de extra-literaire werkelijkheid. Een gevolg van dat laatste is dat dit met grote voorsprong Nolens’ meest ‘citeerbare’ roman is: wie leest met een potlood bij de hand, moet zich voortdurend intomen om niet zowat het hele boek te onderstrepen.

Een van de observaties in deze roman is dat het citaat van Gombrowicz over de tragiek van de strijd tussen het innerlijke en het uiterlijke zeker van toepassing is op mensen met een duidelijk herkenbare positie en functie in de samenleving, mensen die (als het ware) een uniform dragen en dus bij uitstek in hun maatschappelijke rol gebeiteld zitten. Vrijwel alle dorstigen die langs Sarahs lactosebron passeren, beklagen zich over hun netelige positie, de president niet in het minst: ‘De president bekent dat hij in een verregaande ontdubbeling leeft. Als hij de wereldbevolking toespreekt, ziet hij zichzelf zitten aan het mahoniehouten bureau. […] Hij voelt zich dan onecht, afgescheiden van zichzelf, een uitgerekte schaduw. […] Alsof hij de marionet is van zichzelf, en met heel veel moeite trekt hij aan zijn eigen touwtjes, van levenskunst is geen sprake. Hij beseft dat hij zich krampachtig in de rol van president wringt en dat het moeilijk, zo niet onmogelijk zal zijn om zich daaruit te bevrijden’ (86). Nolens wekt de indruk dat iedereen wel een reden heeft om troost te zoeken bij mammelokker Sarah: op het individuele niveau gaat iedereen gebukt onder de (te) hoge verwachtingen die op het collectieve niveau aan hen worden gesteld. Zo schetst Nolens een tragikomisch beeld van een ontregelend westers leven waarin de kardinaal lichamelijk verschrompelt, de popmuzikant voor zijn nakende kaalheid moet vrezen, de allochtoon in de spiegel altijd een vreemde zal zien en de koning alleen nog plezier kan vinden in het bewaren van geheimen.

Ondanks de nadrukkelijke en vaak expliciete meningen die Nolens in dit boek over de samenleving etaleert, is Stilte en melk voor iedereen in de eerste plaats onmiskenbaar een psychologische studie, die door de complexe verhaal- en vertelstructuur wordt voortgestuwd. Doordat het grootste deel van het boek een portret is van en door Martin, maar dan gespiegeld door de ogen van zijn vrouw, gaat de lezer zich op een bepaald moment onvermijdelijk afvragen of Sarah geen afsplitsing van Martin zou zijn, en het slot van het verhaal – waarin Nolens nogal uitleggerig wordt – neemt dat vermoeden zeker niet weg. Feit is dat de psychologische zelfstudie van Martin, waarvoor de psychiater als klankbord optreedt, ondanks zijn duistere ondertoon ook wel het verslag is van een genezing, of toch minstens van een aanvaardingsproces. We horen daarin de echo van de Catalaanse psychiater François Tosquelles, die net als Gombrowicz in een motto wordt geciteerd: ‘La qualité essentielle de l’homme, c’est d’être fou. Tout le problème est de savoir comment il soigne sa folie’. Martin aanvaardt dat hij gek is, en lijkt op het einde van het boek zelfs een manier te hebben gevonden om die gekheid te ‘soigneren’. Daarin verschilt hij trouwens van de psychiater, die op het einde van het boek nog tot een onverkwikkelijke bekentenis overgaat, en bij wie zich op dat moment een wellicht finaal degeneratieproces op gang trekt.

De manier waarop Nolens bij monde van Martin en de psychiater Stilte en melk voor iedereen vertelt, is opmerkelijk. Dat is niet alleen zo vanwege de structuur waarin het verhaal is gegoten, maar ook vanwege de manier waarop Nolens de tekst stilistisch en inhoudelijk laat evolueren van een verward en associatief ratelend koor van stemmen tot een nuchtere, heldere en veeleer klinische verteltrant. Opvallend in dat verband is dat de namen van het echtpaar, net als die van het jongere koppel Hans en Lena (die in zekere zin een afspiegeling van Sarah en Martin zijn, en die ook herinneren aan Paul en Judith, de twee hoofdpersonages uit Het kind) pas halverwege het boek worden onthuld, wat exemplarisch is voor het steeds concreter wordende verhaal, en wat eveneens als een bewijs van Martins genezing kan worden geïnterpreteerd. Het voortdurend concretiseren van het aanvankelijk schimmige verhaal is zelfs zo ingrijpend dat, wanneer Martin uiteindelijk niet langer voor zijn vrouw maar voor zichzelf begint te praten, de grens tussen Nolens’ roman en de psychiatrische case study redelijk nauw wordt, een beetje zoals Hitchcocks Psycho op het einde van de film plots van een psychologische thriller in een snelcursus psychoanalyse verandert.

Stilte en melk voor iedereen dreigt daardoor naar het einde toe wat te verdorren, al lijkt Nolens dat gevaar zelf ook te hebben ingezien. ‘Ik denk: psychologiseren is reduceren’, zegt Sarah ergens (105), en Nolens bestrijdt zijn eigen psychologiserende reductie van de reële complexiteit onder meer door een grote waarde toe te kennen aan de kunst en aan de fictie. Dat was ook in zijn vroegere proza al het geval, maar toen was het creatieve scheppingsproces als remedie tegen de weinig opbeurende werkelijkheid telkens een veeleer beeldende activiteit: in Vrint boetseerde Troerak een golem om zich van zijn eenzaamheid te bevrijden, in Het kind maakte Paul collages (‘situaties’) door allerlei plaatjes uit te knippen en op bordkarton uit te zetten. In Stilte en melk voor iedereen heeft Nolens een personage in het leven geroepen van wie de creatieve manier om met de werkelijkheid om te gaan nog sterker op die van hemzelf als auteur lijkt, want Martin kiest voor de taal en het verhaal om een alternatieve werkelijkheid vorm te geven: hij vertelt niet alleen een versie van zijn eigen levensverhaal vanuit een vervorm(en)d perspectief, maar schetst ook een hoogstpersoonlijk beeld van de samenleving rondom hem en creëert met die elementen een nieuwe, andere en parallelle wereld die met de ‘echte’ wereld een creatieve dialoog aangaat. Daardoor is hij als personage niet alleen een metafoor voor de kunstenaar, maar meer specifiek ook voor de schrijver als schepper van alternatieve werkelijkheden. Die metafoor wordt nog versterkt door Sarahs suggestie dat Martins geestelijke ziekte (zijn ‘être fou’) als een vorm van kunst kan worden beschouwd: ‘Of zijn ziekte is geen vlucht, maar kunst. Dat mijn man, bij wat hem overkomt, denkt: dit is niet slecht, dit is iets waarvan ik kunst kan maken’. (150) Aangezien Sarah dit ballonnetje oplaat in Martins versie van het verhaal (waardoor Martin via die omweg dus eigenlijk over zichzelf praat), leest deze zin als een voorzichtige maar onomkeerbare coming out van de kunstenaar die zijn heel unieke kijk op de wereld niet meer als een handicap wil beschouwen, maar er integendeel uitdrukking aan wil geven in zijn kunst. Zo kan dit boek gelezen worden als een subtiele maar trefzekere apologie van de fictie en de kunst.

Het spel met fictie en non-fictie dat in deze roman wordt gespeeld, komt in de finale van het boek tot een climax, wanneer Nolens zowat al zijn personages in een theater laat samenkomen om het debuut van Lena als zangeres bij te wonen. In de loop van het verhaal laat hij Lena geregeld enkele flarden van een lied citeren, en in de allerlaatste scène voert hij haar letterlijk ten tonele wanneer ze met een eerste concert als zangeres op de voorgrond treedt. Nolens voegt er fijntjes aan toe dat dat laatste alleen kon gebeuren dankzij de hulp van twee van haar zuigelingen, met name de hoofdredacteur (die graag nieuwe idolen ‘maakt’) en de popmuzikant (die graag nieuwe idolen in zijn bed liggen heeft). Lena’s lied is een doorwrocht gedicht waarin Nolens op een geconcentreerde en daardoor enigszins hermetische manier een aantal thema’s bundelt, en waarin Martins mentale strijd min of meer wordt verwoord.

Een cruciale regel uit Lena’s gedicht luidt: ‘In die gevangenis vrijheid vinden’. Het is een kernachtige samenvatting van Nolens’ eigen oeuvre, omdat de bevrijding van het individu uit de alles opslorpende, ego-vernietigende samenleving een centraal thema in zijn werk is. Nolens’ personages zitten gevangen in een wereld die van hen een onmogelijke eenduidigheid eist over hun seksuele voorkeur, hun ambitie, hun gezinsplanning, hun maatschappelijke positie en hun onderlinge interactie. De hermafrodiete golem in Vrint kan aan die eis om duidelijkheid niet voldoen, de besluiteloze Paul in Het kind al evenmin, en ook de figuren uit Stilte en melk voor iedereen worstelen met hun eigen hoogstpersoonlijke vragen en obsessies waarmee ze in de almaar voortdenderende en castrerende samenleving – Martin verliest de potentie om zijn geliefde te penetreren, de pastoor verliest zelfs bijna letterlijk zijn geslacht – niet terechtkunnen. De personages die in Nolens’ romanwereld figureren, kampen met een verpletterend verlangen om de leegte van hun leven, in dit boek ‘het gat in de donut’ genoemd, op te vullen. Vaak vinden ze echter geen manier om dat verlangen vorm te geven. Interessant wat dat betreft is de manier waarop Nolens dit probleem benadert in het personage van de rechtse politicus, aan wie hij latente literaire aspiraties toeschrijft: ‘Zijn verlangen bestaat in de activiteit van het schrijven, wordt daar gematerialiseerd, maar ook – en hij steekt zijn vinger op – gedood. Schrijven is het altijd weer doen geboren worden van wat sterven gaat!’ (116) In deze passage lijkt Nolens opnieuw betekenis te willen geven aan de kunst, de fictie en de literatuur. De politicus probeert de wereld naar zijn hand te zetten, maar toetst zijn droom (een overzichtelijke, hiërarchisch gestructureerde samenleving waarin elk individu zijn plaats kent) aan de fictie om de haalbaarheid ervan te testen. Zo zullen veel politieke plannen worden begraven, maar tegelijk worden er ook nieuwe weer geboren. Zelfs voor een individu als de harde rechtse politicus is de kunst dus een gedroomde kans om het hoofd te bieden aan de weerstand van de gemeenschap.

Nolens geeft de crux van zijn oeuvre – de strijd van het individu om anders te zijn en (zo) toch een plaats te vinden in het grotere geheel – veelal vorm door zijn personages te laten experimenteren met allerlei soorten deviant seksueel gedrag. Niet zelden zoeken en vinden ze hun heil in het anale of in een beleving van transgenderisme en travestie, en ook dit verlangen naar tweeslachtigheid is een centraal motief in Nolens’ oeuvre. Zo is er een verband tussen de golem met borsten en penis in Vrint, de voortdurend over engelen fantaserende bakker Bug in Het kind en Martin in Stilte en melk voor iedereen, die ‘in zijn anus is gaan wonen’ (181) en die zijn ‘diepste, diepste verlangen’ beschrijft als ‘vrouw te zijn’. (155) Martin wil met Sarah samenvallen, en die zoektocht is – om opnieuw naar Lena’s gedicht te verwijzen – niets anders dan een verlangen om in de gevangenis van zijn eigen geest en lichaam toch vrijheid te vinden. Nolens is als auteur echter donker en dubbelzinnig genoeg om zelfs aan die vrijheid opnieuw een duister trekje te geven. Martins conclusie luidt dan ook: ‘Intussen zijn we vrij, en die vrijheid zal ons beklemmen’. (161)

Met dit beklemmende boek voegt Nolens een hoogtepunt toe aan een literair oeuvre dat erg uniek, persoonlijk en opvallend coherent blijkt, en dat de lezer nadrukkelijk oproept tot voortdurend herlezen en herinterpreteren. Tegelijk legt Stilte en melk voor iedereen de lat hoog voor wat hierna nog zal komen. Nolens heeft Sarah alvast in de mond gelegd wat we daar nog mogen van verwachten, of wat misschien als zijn eigen ambitie kan worden gelezen: ‘Ik zou uit alle gedachten die mensen hebben een boek willen kneden dat even onvolmaakt is als de gedachten waaruit het is opgebouwd. Dat zou als resultaat een volmaakt en organisch boek geven’. (56)