Politieke economen beweren dat arbeid de bron van alle rijkdom is. En dat is ook zo, naast de natuur, die het materiaal levert dat door arbeid in rijkdom wordt omgezet. Maar arbeid is nog oneindig veel meer dan dat: het is de voornaamste basisvoorwaarde van alle menselijk bestaan, en wel in die mate dat we in zekere zin moeten zeggen dat arbeid zélf de mens heeft geschapen.
Vele honderdduizenden jaren geleden, in een nog niet duidelijk vastgestelde fase van wat bij geologen bekend staat als het Tertiair, vermoedelijk aan het eind van die periode, leefde ergens in een warme aardzone – wellicht op een groot continent dat nu naar de bodem van de Indische Oceaan is gezonken – een bijzonder sterk ontwikkelde apensoort met menselijke trekken. Van deze voorouders heeft Darwin ons een benaderende beschrijving gegeven. Ze waren volledig bedekt met haar, hadden baarden en puntige oren, en woonden in troepen in bomen.
Door hun aanvankelijke levenswijze, waarbij de handen tijdens het klimmen andere functies hadden dan de voeten, verloren deze apen op de begane grond de gewoonte om bij het lopen hun handen te gebruiken. Meer en meer begonnen zij een rechtopstaande houding aan te nemen, de beslissende stap in de menswording van de aap.
Alle nog bestaande mensapen kunnen rechtop staan en zich op slechts twee poten voortbewegen, maar dan alleen in noodgevallen en op een erg onbeholpen manier. Hun natuurlijke houding is een half rechtopstaande positie, waarbij zij nog gebruik maken van de handen. De meeste soorten steunen met de knokkels van hun vuisten op de grond en slingeren het lichaam met opgetrokken knieën tussen hun lange armen door, zoals een invalide zich met krukken voortbeweegt. In feite kunnen we bij apen vandaag nog alle fasen van de overgang van vier naar twee benen waarnemen. Dat laatste is bij de aap echter nooit meer dan een noodoplossing geworden.
Aangezien de rechtopstaande houding bij onze harige voorouders eerst regel en na verloop van tijd noodzaak werd, is het niet meer dan logisch dat de handen intussen meer en meer andere functies ontwikkelden. Zelfs onder apen bestaat er een onderscheid tussen het gebruik van handen en voeten. Zoals gezegd hebben de handen bij het klimmen andere taken dan de voeten. Ze worden vooral gebruikt voor het verzamelen en vasthouden van voedsel, zoals ook lagere zoogdieren dat met hun voorpoten doen. Veel apen gebruiken hun handen om nesten te bouwen in de bomen, of zelfs om – zoals de chimpansee – tussen verschillende takken een dak ter bescherming tegen het weer te bouwen. Met hun handen grijpen ze stokken om zich tegen vijanden te verdedigen of hen met vruchten en stenen te bekogelen. In gevangenschap gebruiken ze hun handen voor simpele handelingen die gekopieerd worden van de mens. Maar net hier valt de grote afstand op tussen de onontwikkelde hand van zelfs de meest mensachtige apen en de door honderdduizenden jaren arbeid geperfectioneerde mensenhand. Het aantal botten en de algemene opmaak van de botten en spieren zijn gelijk, maar de hand van de minst snuggere mens kan honderden handelingen uitvoeren die geen enkele aap klaarspeelt. Geen apenhand heeft ooit zelfs maar een ruw stenen mes voortgebracht. De handelingen waarop onze voorouders gedurende de vele duizenden jaren waarin de overgang van aap naar mens plaatsvond hun handen hebben leren afstemmen, moeten aanvankelijk dan ook erg eenvoudig zijn geweest. De laagste wilden zijn nog steeds superieur aan deze overgangswezens, zelfs diegenen bij wie gelijktijdig een terugval in een dierlijke toestand en een lichamelijke degeneratie kan worden aangenomen. Voor de eerste steen door mensenhand tot een mes werd omgevormd, moet er een periode zijn verstreken waarbij de ons gekende geschiedenis onbeduidend lijkt. Maar de beslissende stap was gezet: de hand had zich bevrijd en kon vanaf dat moment steeds nieuwe vaardigheden aanleren; de zo verkregen grotere wendbaarheid werd doorgegeven en nam van generatie op generatie toe.
De hand is dus niet alleen arbeidsorgaan, maar ook product van arbeid. Slechts door arbeid, door de aanpassing aan steeds nieuwe handelingen, door het doorgeven van de ontwikkelde vaardigheden aan spieren en ligamenten (gedurende een langere periode zelfs aan de botten), en door de steeds hernieuwde aanwending van deze overgedragen finesses voor nieuwe, ingewikkelde handelingen, heeft de mensenhand die hoge graad van perfectie verworven die noodzakelijk was om de schilderijen van Rafaël, de beeldhouwwerken van Thorvaldsen of de muziek van Paganini tevoorschijn te toveren.
Nochtans bestond de hand niet op zichzelf, maar was slechts een onderdeel van een integraal en erg complex organisme. En wat in het voordeel van de hand was, was ook in het voordeel van het lichaam dat hij diende, en dit op tweeërlei wijze.
Allereerst als gevolg van wat Darwin de wet van de samenhang van groei noemde: volgens deze wet zijn bepaalde individuele delen van een organisch wezen altijd gebonden aan andere delen waarmee ze ogenschijnlijk geen relatie hebben. Zo bezitten alle dieren met rode bloedcellen zonder celkern en bij wie het achterhoofd door middel van een dubbele geleding (condyles) aan de eerste wervel vastzit, zonder uitzondering melkklieren om hun jongen te zogen. Zo ook gaan gespleten hoeven regelmatig samen met een meervoudige maag om te herkauwen. Hoewel we het verband niet kunnen verklaren, brengen veranderingen van bepaalde vormen veranderingen van vormen van andere delen van het lichaam met zich mee. Geheel witte katten met blauwe ogen zijn altijd, of bijna altijd, doof. De geleidelijke perfectionering van de mensenhand en de gelijktijdige aanpassing van de voet aan het rechtop lopen heeft ongetwijfeld door een vergelijkbaar verband op andere delen van het organisme invloed uitgeoefend. Naar dit fenomeen is echter nog te weinig onderzoek verricht om ons tot meer in staat te stellen dan een algemene constatering.
Veel belangrijker is de directe, aantoonbare weerslag van de ontwikkeling van de hand op de rest van het organisme. Zoals gezegd leefden onze aapachtige voorouders in groepsverband. De oorsprong van de mens, het meest sociale van alle dieren, kan duidelijk onmogelijk worden gezocht bij zijn rechtstreekse solitaire voorouders. De heerschappij over de natuur, die begint met de ontwikkeling van de hand, met arbeid, verbreedde met iedere nieuwe stap voorwaarts de horizon van de mens. In de natuurfenomenen ontdekte hij voortdurend nieuwe, tot dan toe ongekende eigenschappen. Anderzijds bracht de ontwikkeling van arbeid de leden van de maatschappij noodzakelijk dichter tot elkaar. Het aantal situaties waarin wederzijdse ondersteuning en gezamenlijke activiteit hun nut bewezen, groeide, en men werd zich bewuster van het voordeel dat ieder afzonderlijk individu uit deze samenwerking kon putten. Kortom, de zich ontwikkelende mensen belandden op een punt waar zij elkaariets te zeggen hadden. Deze noodzaak schiep haar eigen orgaan: het nog niet ontwikkelde strottenhoofd van de aap evolueerde langzaam maar zeker en maakte een betere modulatie mogelijk; de organen van de mond leerden geleidelijk de ene verstaanbare letter na de andere uit te spreken.
Een vergelijking met het dierenrijk bewijst dat deze verklaring van de geboorte van de taal uit en met de arbeid de enige juiste is. Het weinige wat zelfs de hoogst ontwikkelde dieren onder elkaar te communiceren hebben, kan zelfs zonder spraak worden overgebracht. In zijn natuurlijke toestand voelt geen enkel dier zich belemmerd door zijn onvermogen om te spreken of menselijke spraak te begrijpen. Dit verandert zodra het dier door de mens is getemd. De hond en het paard hebben door hun omgang met de mens zo’n goed gehoor voor verstaanbare spraak ontwikkeld dat zij – binnen de grenzen van hun voorstellingsvermogen de rol van arbeid in de menswording van de aap – eender welke taal eenvoudig leren te begrijpen. Bovendien hebben zij bepaalde gevoeligheden ontwikkeld die hun vroeger vreemd waren, zoals genegenheid voor mensen en dankbaarheid. Iedereen die veel met zulke dieren te maken heeft gehad, zal nauwelijks kunnen ontkennen dat er voldoende gevallen zijn waarin zij hun talig onvermogen als een gemis aanvoelen, een gemis dat jammer genoeg niet meer kan worden verholpen doordat hun spraakorganen zich in een bepaalde richting hebben ontwikkeld. Nochtans verdwijnt, waar het orgaan voorhanden is, binnen bepaalde grenzen zelfs deze onbekwaamheid. De spraakorganen van vogels verschillen natuurlijk wezenlijk van die van de mens. Toch zijn vogels de enige wezens die kunnen leren spreken; de vogel met de meest afschuwelijke stem, de papegaai, spreekt nog het best van al. Laat niemand tegenwerpen dat de papegaai niet begrijpt wat hij zegt. Het is alleszins zo dat de papegaai enkel en alleen uit plezier in het spreken en in de omgang met mensen uren aan een stuk zal kletsen, voortdurend zijn hele repertorium van woorden herhalend. Maar binnen de grenzen van zijn voorstellingsvermogen kan hij ook leren begrijpen wat hij zegt. Leer een papegaai zo te schelden dat hij een indruk krijgt van de betekenis van die woorden (een van de grootste genoegens van een zeeman die terugkomt uit de tropen), plaag hem, en je zult er snel achterkomen dat hij de scheldwoorden even correct weet te gebruiken als een Berlijnse groenteboerin. Gelijkaardigs gaat op voor het bedelen om lekkere hapjes.
Dus eerst arbeid, daarna en ermee samenhangend taal: onder invloed van deze twee meest wezenlijke drijfveren evolueerden de hersenen van de aap langzamerhand tot die van de mens, die ondanks alle overeenkomsten veel groter en perfecter zijn. Hand in hand met de ontwikkeling van de hersenen ontwikkelden zich de meest directe werktuigen ervan: de zintuigen. Zoals de langzame ontwikkeling van de spraak noodzakelijkerwijs gepaard gaat met een overeenkomstige verfijning van het gehoor, gaat de ontwikkeling van de hersenen gepaard met een verfijning van alle zintuigen. De arend ziet veel verder dan de mens, maar een mensenoog ziet aanzienlijk méér in de dingen dan een arendsoog. De hond heeft een veel scherpere neus dan de mens, maar hij kan nog geen honderdste van de geuren onderscheiden die de mens als kenmerkend herkent in verschillende zaken. En het tastorgaan, dat bij de aap slechts rudimentair aanwezig is, heeft zich slechts in de mensenhand, door de arbeid, ten volle ontwikkeld.
De ontwikkeling van hersenen en zintuigen, van het steeds helderder bewustzijn, van het toenemende abstractie – een oordeelsvermogen, gaf aan de verdere ontwikkeling van arbeid en spraak steeds nieuwe impulsen. Deze ontwikkeling kwam niet tot stilstand toen de mens zich uiteindelijk definitief had losgemaakt van de aap, maar boekte doorgaans bij verschillende volkeren, in verschillende tijdperken en in verschillende maten en richtingen geweldige vooruitgang, ook al was er hier en daar sprake van een plaatselijke en tijdelijke terugval. De evolutie werd in hoge mate aangedreven en ook in meer welbepaalde richtingen gestuurd door een nieuw element, dat zijn intrede deed met de verschijning van de volledig volgroeide mens: demaatschappij. Zeker honderdduizenden jaren (in de geschiedenis van de aarde van niet meer belang dan een seconde in een mensenleven) 1 zijn verstreken voor de mensenmaatschappij ontstond uit een troep in bomen klimmende apen. Uiteindelijk echter was zij een feit. En wat is andermaal het karakteristieke verschil tussen apentroep en mensenmaatschappij? Arbeid. De apentroep stelde zich tevreden met het op voedsel afzoeken van het gebied dat hem door geografische omstandigheden of door het verzet van naburige troepen was toebedeeld. De troep trok weg of vocht om nieuwe voedselgebieden te vinden, maar was niet in staat er meer uit te halen dan wat het gebied in zijn natuurlijke staat te bieden had, behalve dan dat de troep de grond onbewust bemestte met zijn eigen uitwerpselen. Zo gauw alle mogelijke voedselgebieden waren bezet, was een verdere uitbreiding van de apenbevolking niet meer mogelijk en kon het aantal dieren in het beste geval stabiliseren. Bij alle diersoorten zien we echter een hoge mate aan verspilling en voortijdige vernietiging van de volgende generatie voedsel. In tegenstelling tot de jager spaart de wolf de reegeit niet die hem het volgende jaar zou kunnen voorzien van jonge bokjes; de geiten in Griekenland, die jonge bosjes opvreten voor ze kunnen schieten, hebben alle bergen van het land kaal gevreten. Deze dierlijke ‘roofbouw’ speelt een belangrijke rol bij de geleidelijke ontwikkeling van soorten, doordat dieren gedwongen worden zich aan te passen aan ander dan het gebruikelijke voedsel, zodat hun bloed een andere chemische samenstelling krijgt en hun hele lichaamsgestel geleidelijk wijzigt, terwijl gevestigde soorten uitsterven.
Ongetwijfeld heeft deze ‘roofbouw’ een enorme rol gespeeld in de menswording van onze voorouders. Binnen een apenras dat alle andere rassen ver overtrof in intelligentie en aanpassingsvermogen, moest deze ‘roofbouw’ wel leiden tot een voortdurende toename in het aantal planten dat als voedsel werd gebruikt en in het aantal verteerbare plantendelen. Kortom, het heeft ertoe geleid dat het voedselpakket steeds gevarieerder werd, en mét dat voedselpakket ook de stoffen die het lichaam binnenkwamen en de chemische voorwaarden vormden voor de menswording.
Maar dit alles betekent nog geen arbeid in eigenlijke zin. Arbeid begint met het vervaardigen van gereedschappen. En wat zijn de oudste gereedschappen die we aantreffen, tenminste als we afgaan op de ontdekte nalatenschap van de prehistorische mens en op de levenswijze van zowel de vroegste historische volkeren als de meest primitieve hedendaagse wilden? Het zijn werktuigen voor jacht en visvangst, waarbij de eerste ook als wapens dienst deden. Jacht en visvangst vooronderstellen de overgang van een overwegend vegetarisch dieet naar een aanvullend gebruik van vlees. En hier hebben we nog een belangrijke stap in de overgang naar de mens. Het vleesdieet bevat bijna het volledige arsenaal van de meest essentiële stoffen die nodig zijn voor de stofwisseling. Het verkortte de tijd die nodig was voor de vertering, en daarmee samenhangend voor andere vegetatieve lichamelijke processen die overeenkomen met processen in het plantenleven. Het zorgde voor meer tijd, meer materiaal en meer verlangen naar actieve uitingen van het eigenlijke dierlijke leven. Hoe verder de mens in wording verwijderd raakte van het plantenrijk, hoe hoger hij ook boven de dieren uitsteeg. Zoals wilde katten en honden door hun gewenning aan een plantendieet (naast vlees) in dienaren van de mens veranderden, droeg de aanname van een vleesdieet naast een groentedieet er in belangrijke mate toe bij, de mens in wording lichamelijke kracht en onafhankelijkheid te geven.
Het belangrijkste effect van een vleesdieet betrof echter de hersenen, die zo een veel rijkere toestroom kregen aan stoffen die voor de voeding en ontwikkeling noodzakelijk zijn en die daardoor van generatie op generatie sneller en volmaakter ontwikkelden. Alle respect voor de vegetariërs, maar het moet wel worden erkend dat de mens niet zonder zijn vleesdieet was ontstaan, en al heeft dit dieet onder alle ons bekende volkeren op een gegeven moment tot kannibalisme geleid (de voorouders van de Berlijners, de Weletabiërs of Wilzianen aten tot in de tiende eeuw hun ouders op), dan heeft dat voor ons vandaag de dag geen gevolgen.
Een vleesdieet leidde tot twee nieuwe doorslaggevende stappen vooruit: het gebruik van vuur en het temmen van dieren. Het eerste heeft het proces van vertering nog verder verkort, aangezien het de mond voorzag van voedsel dat als het ware al half verteerd was. Het tweede maakte het vlees overvloediger, doordat het naast de jacht een nieuwe, meer regelmatige voedingsbron aanboorde en bovendien in de vorm van melk en melkproducten een nieuw voedingsmiddel leverde, dat in zijn samenstelling minstens zo waardevol is als vlees. Zo werden deze twee stappen vooruit meteen tot nieuwe middelen voor de verzelfstandiging van de mens. Ondanks het grote belang voor de ontwikkeling van de mens en de maatschappij, zou het ons nu te ver voeren om in detail in te gaan op de indirecte gevolgen ervan.
Zoals de mens leerde alles wat eetbaar was te eten, zo leerde hij ook in ieder klimaat te leven. Als enige dier met het vermogen om dit zelfstandig te doen, verspreidde hij zich over de ganse bewoonbare wereld. Andere dieren die zich aan alle klimaatsomstandigheden hebben aangepast (huisdieren zowel als ongedierte), deden dat niet zelfstandig maar in het kielzog van de mens. De overgang van het eenzijdig hete klimaat van het oorsprongsgebied naar koudere streken, waar het jaar was verdeeld in zomer en winter, bracht ook nieuwe noden: beschutting en kleding als bescherming tegen koude en vocht, nieuwe gebieden voor arbeid en nieuwe activiteiten, die de mens meer en meer van het dier hebben verwijderd.
Door de samenwerking van handen, spraakorganen en hersenen, niet alleen in ieder individu, maar ook in de maatschappij, waren mensen in staat steeds ingewikkelder handelingen te verrichten, zichzelf steeds hogere doelen te stellen en die ook te bereiken. Van generatie op generatie werd het werk anders, volmaakter, veelzijdiger. Bij jacht en veeteelt voegde zich akkerbouw, en daarbij spinnen, weven, metaalbewerking, aardewerkproductie en navigatie. Naast handel en industrie verschenen kunst en wetenschap. Uit stammen ontwikkelden zich naties en staten. Rechtspraak en politiek deden hun intrede, en daarmee het fantastische spiegelbeeld van menselijke aangelegenheden in de menselijke geest: religie. Tegenover al deze elementen, die bij hun eerste verschijning het product waren van de geest en die schijnbaar de menselijke samenlevingen domineerden, verdwenen de meer bescheiden fabrikaten van de arbeidende hand naar de achtergrond. Dit gebeurde des te meer omdat de geest die de arbeid organiseerde al in een erg vroeg stadium van de ontwikkeling van de samenleving (bijvoorbeeld reeds in primitieve families) in staat was de geplande arbeid door andermans handen uit te laten voeren. Alle eer voor de sterke vooruitgang van de beschaving werd toegeschreven aan de geest, aan de ontwikkeling en activiteit van de hersenen. De mensen namen de gewoonte aan hun acties te verklaren als gevolg van hun denken in plaats van als gevolg van hun noden (die echter alleszins in de geest weerspiegeld worden en tot bewustzijn komen). Zo ontstond na verloop van tijd de idealistische wereldvisie, die met name sedert de ondergang van de antieke wereld de geesten van de mensen heeft beheerst. Nog steeds is deze visie zo sterk aanwezig, dat zelfs de materialistische natuurwetenschappers van de Darwinistische school er niet in slagen zich een duidelijk beeld te vormen van de oorsprong van de mensheid. Onder invloed van die idealistische ideologie kunnen ze de rol van de arbeid in de evolutie niet erkennen.
Zoals al opgemerkt, veranderen dieren door hun activiteit de uiterlijke natuur evengoed, zij het niet in dezelfde mate als de mens, en de door hen teweeggebrachte veranderingen hebben op hun beurt een terugwerkende invloed op diegenen die ze veroorzaakt hebben. In de natuur gebeurt niets geïsoleerd. Alles heeft een impact en staat onder invloed van andere dingen, en het is vooral door het negeren van deze interactie dat onze natuurwetenschappers niet in staat zijn zich een duidelijk beeld te vormen van erg simpele dingen. We zagen hoe geiten de ontwikkeling van bossen in Griekenland verhinderden; op het eiland St. Helena slaagden de door de eerste kolonisten meegebrachte geiten en varkens erin de oude vegetatie bijna compleet uit te roeien en werd zo de bodem klaargemaakt voor de verspreiding van planten die latere zeevaarders en kolonisten zouden meebrengen. Maar wanneer dieren een blijvend effect op de omgeving uitoefenen, gebeurt dat onopzettelijk en is het, wat de dieren betreft, toevallig. Hoe verder de mensen zich echter van de dieren verwijderen, hoe meer hun effect op de natuur een bewuster karakter aanneemt: geplande acties gericht op vooropgestelde doeleinden. Dieren vernietigen de vegetatie van een bepaalde plaats zonder het zich te realiseren. De mens vernietigt om granen te kunnen zaaien op vrijgekomen grond, of om bomen te planten die een veelvoud aan vruchten opbrengen. Hij brengt nuttige planten en dieren van het ene land naar het andere en wijzigt op die manier de fauna en flora van volledige continenten. Sterker nog. Door kunstmatige kweek worden zowel planten als dieren door mensenhand zodanig veranderd dat ze onherkenbaar worden. Tevergeefs zal men zoeken naar de wilde planten waarvan het huidige graan afstamt. Er wordt nog altijd gediscussieerd over de wilde dieren waarvan al onze hondensoorten, die onderling zelf erg verschillend zijn, of onze al even talrijke paardenrassen afstammen.
Uiteraard stellen wij niet in vraag dat dieren beschikken over het vermogen om planmatig te handelen. Integendeel, een planmatige manier van handelen bestaat embryonaal overal waar protoplasma, levend eiwit aanwezig is en reageert, met andere woorden als resultaat van externe stimuli bepaalde, al zijn het extreem simpele, bewegingen uitvoert. Zelfs daar waar geen cel, laat staan een zenuwcel, voorhanden is, vindt een dergelijke reactie plaats. Ook de wijze waarop insectenetende planten hun prooi vangen, lijkt in zekere zin planmatig, ofschoon geheel onbewust. De mogelijkheid tot bewuste, geplande acties ontwikkelt zich bij de dieren in verhouding tot de ontwikkeling van hun zenuwstelsel, en bereikt bij de zoogdieren al een erg hoog niveau. Tijdens de Engelse vossenjacht kan men dagelijks observeren hoe precies de vos zijn uitstekende kennis van de omgeving weet te gebruiken om zijn achtervolgers van zich af te schudden, en hoe goed hij op de hoogte is van alle gunstige omgevingsfactoren die zijn tegenstanders kunnen hinderen. Bij onze huisdieren, die dankzij hun contact met mensen hoger ontwikkeld zijn, kan men soms een graad van sluwheid waarnemen die gelijk staat met die van kinderen. Want net zoals het ontwikkelingsproces van de foetus in de buik van de moeder een ingekorte herhaling vormt van de geschiedenis van enkele miljoenen jaren (de evolutie van het lichaam van onze dierlijke voorouders), zo vormt de mentale ontwikkeling van het mensenkind een verkorte herhaling van de intellectuele ontwikkeling van dezelfde voorouders, tenminste van de meest recente voorouders. Alle planmatige activiteit van dieren daarentegen is er niet in geslaagd om de stempel van hun wil op te leggen aan de aarde. Dat werd overgelaten aan de mens.
Samengevat zien we dat dieren hun omgeving slechts gebruikenen daarmee door hun loutere aanwezigheid veranderingen aanbrengen. De mens brengt wijzigingen aan die hem bij zijn doeleinden van nut zijn en beheerst de omgeving. Dat is het essentiële verschil tussen de mens en de andere dieren, en eens te meer is het de arbeid die dit verschil teweegbrengt. 2
Als we het hebben over de menselijke overwinningen op de natuur, moeten we ons echter niet te gauw op de borst kloppen. Voor elke overwinning neemt de natuur wraak. Elke overwinning leidt in eerste instantie inderdaad tot de resultaten die we verwacht hadden, maar dat heeft in tweede en derde instantie soms erg verschillende, onvoorziene gevolgen, die maar al te vaak het eerste resultaat tenietdoen. De mensen die in Mesopotamië, Griekenland of Klein-Azië bomen kapten om vruchtbare landbouwgrond te winnen, konden niet inschatten dat zij de basis legden voor de huidige onvruchtbaarheid van die landen, doordat met de vernieling van de bomen de vochtreservoirs verdwenen. Toen de Italianen in de Alpen de bossen op de zuidelijke hellingen gebruikten en de bossen op de noordelijke hellingen onaangeroerd lieten, hadden ze er geen besef van dat ze zo de basis van de zuivelindustrie in de regio fundamenteel aantastten, laat staan dat ze beseften dat ze de bergstroompjes de mogelijkheid ontnamen om hevige waterstromen te verwerken tijdens het regenseizoen.
Zij die de aardappel naar Europa brachten, beseften niet dat zij met die melige knollen ook een vorm van klierziekte of scrofulose importeerden. Zo worden we er bij elke stap aan herinnerd dat het niet in ons vermogen ligt de natuur te beheersen zoals een veroveraar een vreemd volk beheerst, zoals iemand die buiten de natuur staat, maar dat wij integendeel met vlees en bloed en hersenen deel van haar uitmaken en midden in haar leven, en dat onze hele heerschappij slechts bestaat uit het voordeel dat we op andere wezens hebben, doordat we de lessen van de natuur kunnen leren en correct kunnen toepassen.
Zeker, we verwerven elke dag opnieuw een grotere kennis en beter begrip van de natuurwetten, waardoor we een zicht krijgen op de meer directe maar ook op de meer afgeleide gevolgen van onze tussenkomst in de normale gang van de natuur. Meer bepaald na de enorme vooruitgang van de natuurwetenschappen sinds het begin van deze eeuw, zijn we meer dan ooit in staat ons te realiseren dat er afgeleide natuurlijke gevolgen zijn van onze dagelijkse activiteiten, en leren we die gevolgen te beheersen. Hoe meer dit echter gebeurt, hoe meer we ons één zullen voelen met de natuur, hoe meer we zullen weten dat we er deel van uitmaken, en hoe moeilijker we vast zullen houden aan die onzinnige en tegennatuurlijke tegenstelling tussen geest en materie, mens en natuur, ziel en lichaam, zoals die in Europa ontstaan is na de neergang van de klassieke oudheid en in het Christendom tot de sterkste ontwikkeling kwam.
Er waren al duizenden jaren nodig voor we in staat waren om de verdere natuurlijke gevolgen van onze op productie gerichte handelingen enigszins in te schatten. Nog moeilijker was dit voor verdere maatschappelijke gevolgen. We hebben al gewezen op de import van de aardappel en de verspreiding van scrofulose. Maar wat is het belang van die ziekte vergeleken bij de gevolgen van het massaal opleggen van een aardappeldieet op de levensstandaard in hele landen, of vergeleken met de hongersnood die door de aardappelziekte van 1847 in Ierland werd veroorzaakt? Omdat ze volledig afhankelijk waren van aardappelen, overleed een miljoen en emigreerden nog eens 2 miljoen Ieren. Toen de Arabieren leerden hoe ze sterke drank moesten distilleren, konden ze niet weten dat dit één van de voornaamste wapens zou worden bij de vernietiging van de inheemse volkeren op het dan nog onontdekte Amerikaanse continent. En toen Colombus Amerika ontdekte, kon hij niet weten dat hij daarmee het startschot gaf voor een nieuwe periode van slavernij, die in Europa al lang verdwenen was, maar in Amerika de zwarten tot handelswaar maakte. De mensen die in de zeventiende en achttiende eeuw werkten aan de eerste stoommachines, wisten niet dat ze daarmee een instrument vervaardigden dat meer dan enig ander de sociale verhoudingen in de wereld overhoop zou halen. Zeker in Europa werd door de concentratie van de rijkdom in de handen van een minderheid en door de ermee contrasterende bezitloosheid van de overgrote meerderheid, dit instrument in een eerste stadium oorzaak voor de sociale en politieke dominantie van de burgerij. Later gaf de stoommachine echter aanleiding tot de klassenstrijd tussen de burgerij en de arbeidersklasse, die uiteindelijk alleen kan leiden tot de omverwerping van de burgerlijke heerschappij en de afschaffing van alle klassentegenstellingen. Maar ook op dit gebied leren we geleidelijk, door de lange en dikwijls wrede ervaringen en door het verzamelen en analyseren van geschiedkundige stof, ons een duidelijker beeld te vormen van de meer indirecte maatschappelijke gevolgen van onze productieve activiteiten, en ontstaat de mogelijkheid om ook deze gevolgen te controleren en te reguleren.
Deze regulering doorzetten vereist echter meer dan louter inzicht. Een volledige revolutie in de hedendaagse productiewijze en tegelijk een revolutie in de gehele bestaande sociale orde is nodig.
Alle tot nog toe bestaande productiewijzen waren gericht op het bereiken van het meest onmiddellijke en direct bruikbare resultaat van arbeid. De verdere gevolgen, die pas na verloop van tijd en door geleidelijke herhaling en opstapeling duidelijk worden, bleven compleet verwaarloosd. Het oorspronkelijke gemene eigendomsrecht van het land kwam overeen met een graad van ontwikkeling die de horizon van de mensen beperkte tot wat onmiddellijk vatbaar was, en veronderstelde anderzijds een zeker overschot aan grond, dat ruimte liet om de eventuele kwalijke gevolgen van deze in het woud begonnen economie op te vangen. Toen dit overschot aan grond uitgeput raakte, verviel ook het gemene eigendomsrecht. Alle hogere vormen van productie zijn echter overgegaan op de onderverdeling van de bevolking in verschillende klassen en dus tot tegenstellingen tussen de heersende en de onderdrukte klassen. Daardoor werden de belangen van de heersende klassen de drijvende kracht achter de productie, voorzover die niet beperkt was tot het voorzien in de meest elementaire basisbehoeften voor de onderdrukte lagen van de bevolking. Dit werd het meest uitgewerkt in de kapitalistische productiewijze die vandaag overheerst in West-Europa. De individuele kapitalisten, die productie en handel domineren, kunnen zich alleen bezighouden met het meest onmiddellijke nutseffect van hun daden. En zelfs dit effect – het nut van het gemaakte of verhandelde product – komt volledig op de achtergrond; de enige drijfveer is nog de winst die bij de verkoop gemaakt kan worden.
De sociale wetenschap van de burgerij, de klassieke politieke economie, onderzoekt overwegend alleen de direct beoogde maatschappelijke gevolgen van op productie en ruil gerichte menselijke handelingen. Dit in volledige overeenstemming met de maatschappelijke organisatie waarvan ze de theoretische uitdrukking is. Wanneer individuele kapitalisten produceren en verhandelen omwille van onmiddellijke winst, kunnen ook alleen de meest onmiddellijke resultaten in aanmerking worden genomen. Zolang de individuele fabrikant of koopman een vervaardigd of gekocht goed verkoopt met zijn gebruikelijke winstje, is hij tevreden en zal hij niet nadenken over wat er nadien met het goed of met de kopers ervan gebeurt. Hetzelfde geldt voor de natuurlijke gevolgen van daden. Waarom zouden de Spaanse kolonisten hebben nagedacht, toen ze in Cuba de bossen op de hellingen platbrandden en uit de as voldoende meststof verwierven voor één generatie sterk winstgevende koffieplantages? Wat kon hen de hevige tropische regen schelen die nadien de onbeschermde bovenlaag van de bodem weg regende, zodat alleen rotsstenen overbleven? In de verhouding tot de natuur zowel als tot de samenleving, telt bij de huidige productiewijze overwegend enkel het onmiddellijke, meest tastbare resultaat; en toch blijft men verwonderd over de volledig andere, vaak ronduit tegenovergestelde nawerkingen op lange termijn, zeker wanneer de harmonie van vraag en aanbod in het tegendeel perverteert, zoals duidelijk wordt bij de industriële cyclus – zelfs Duitsland heeft een ervaring opgelopen met een economische crash – waarbij het privébezit gebaseerd op iemands eigen arbeid onherroepelijk leidt tot de bezitloosheid van de arbeiders, terwijl alle rijkdom meer en meer geconcentreerd wordt in de handen van de niet-arbeiders, dat [hier breekt het manuscript af]
Oorspronkelijke titel: ‘Anteil der Arbeit an der Menschwerdung des Affen’. Uit Dialektik der Natur (1876); eerste publicatie in Die Neue Zeit, 1895.