Noot over gemeenschap
Ik weet nog goed waarom ik geen essay over de term ‘gemeenschap’ wilde schrijven. Een al te analytische behandeling van gemeenschap zou namelijk niet gerechtvaardigd zijn. Het woord werd op een gegeven moment veelvuldig gebruikt in de gedichten, poëtica’s en gesprekken van een groep jonge dichters in Nederland en België. Maar gemeenschap verdween daarna ook weer snel van de kaart. De politieke belofte die het destijds in zich droeg lijkt nu op een ongemakkelijke manier ontmaskerd. In het ergste geval was het niet meer dan een sjibbolet met poëtisch kapitaal, die resulteerde in vrijblijvende groepsvorming. Ik lees deze geschiedenis in ieder geval als een gemiste kans en een politiek falen (dat altijd een intersubjectief falen is). Tegelijkertijd heeft gemeenschap een groep dichters, al was het maar voor even, bij elkaar gebracht op politieke gronden. Misschien niet in de letterlijke zin, maar wel degelijk in een bepaalde affectieve ruimte. Ik vraag me af of dit genoeg is om er nu op voort te bouwen. Met andere woorden, zou er geen lering kunnen worden getrokken uit ‘gemeenschap’? En zou dit geen nieuwe wegen, methodes of toekomsten zichtbaar kunnen maken?
Brief over gemeenschap
We schrijven jullie vanuit IJsselmonde, waar we wonen tussen hoofdzakelijk witte en arme mensen. Gemeenschap is eigenlijk het laatste waar je hier aan moet denken. We zitten nu in de woonkamer en de muren komen op ons af. Officieel hebben we veel te doen, maar alles wat we ondernemen lijkt slechts onze crisis te bezegelen. Misschien komen we daarom steeds terug op gemeenschap. We herinneren ons wat ons in eerste instantie zo aantrok aan dit idee. Het leek de versleten maar nog altijd hegemonische categorie ‘engagement’ af te kunnen lossen en hiermee een nieuwe constellatie van poëzie, politiek en verzet te introduceren. Maar op dit moment is daar – jammer genoeg – weinig van terechtgekomen. Sterker nog, het is alleen maar onduidelijker geworden wat het gedicht en Rishi Chandrikasing met elkaar te maken hebben. We lazen dit ergens, we weten niet meer waar. Het is in ieder geval moeilijk om onder deze omstandigheden te reflecteren op gemeenschap. ‘Waarom nu en waarom gemeenschap?’, vragen jullie. We weten het eerlijk gezegd niet. Wel weten we dat we niet sentimenteel of melancholisch willen klinken. De laatste tijd denken we vaak aan de communes, bezettingen en opstanden in Londen en Oakland in 2010-2011. Wat is onze collectieve politieke ervaring geweest? Volgens ons bestaat die niet. Daarom bestaat ‘ons’ eigenlijk ook niet. Nog niet. We beschouwen gemeenschap als iets dat nog moet plaatsvinden, als iets van de toekomst. De enige gemeenschap die het waard is om zo genoemd te worden, is de gemeenschap die nog niet bestaat. We moeten zo naar de plaatselijke Jumbo. Er is bijna niets meer in huis. We proberen al een halfuur om die zin fatsoenlijk te formuleren. We zijn ons ervan bewust wat er op het spel staat. We kwamen gemeenschap in de context van de Nederlandstalige poëzie voor het eerst tegen in de poëtica bij N30, waar het niet minder dan zeven keer in voorkomt. ”[P]oëzie als taal van een (on)mogelijke gemeenschap. (…)” Maar Mettes werkt het, waarschijnlijk bewust, niet uit. We hebben vervolgens zijn gedichten geraadpleegd voor een beter begrip van gemeenschap. Jullie houden er andere invullingen van gemeenschap op na dan wij: een sociale praktijk, een performance van intimiteit, een digitale ambiance. Om deze reden hebben we het contact met jullie moeten verbreken. We vragen ons af wat jullie nu aan het doen zijn. Wij zijn inmiddels veranderd in menselijk kapitaal. We hebben enkel bestaansrecht in verhouding tot onze toekomstige marktwaarde. Gemeenschap is vermoedelijk deels ook een nostalgische reactie op het neoliberalisme geweest. Maar wij verlangen niet naar één groot, warm, sociaal lichaam. We kunnen niet veel langer meer doorgaan met deze brief. Onze ogen zijn erg vermoeid door het werken achter de computer op kantoor. We proberen ons in dit stille huis alsnog te verhouden tot onze bescheiden en problematische geschiedenis. De meest urgente taak op dit moment is het schrijven van een poëzie die verder gaat dan het reproduceren van onze impasse. Dat wil zeggen, verder gaat dan onze affecten van onmacht, atomisering en onzekerheid. Zonder er een goede reden voor te hebben gaan we ervan uit dat het gedicht een uitweg kan bieden, een voorbereiding kan zijn van gemeenschap. We hebben jullie kritische reacties op het poëticanummer van Deus Ex Machina uit 2015, waar wij in stonden, aandachtig bestudeerd. We schaamden ons en voelden ons onbegrepen, met name over de mogelijke exclusiviteit van gemeenschap. Natuurlijk zijn we niet geïnteresseerd in een gemeenschap van dichters (fuck ‘dichters’). Gemeenschap veronderstelt juist geen vooraf bepaalde subjecten, identiteiten, bezigheden, posities en kwalificaties. Hoe dan ook, we moeten de huidige feiten onder ogen zien. ‘Gemeenschap’ is simpelweg in de lucht blijven hangen en hiermee ook de breuk met het heden die ze anticipeerde. Wat zegt dit eigenlijk over ons, zij die het woord met een bepaalde verwachting en overtuiging in de mond hebben genomen? In de eerste plaats, natuurlijk, dat we bang zijn voor de politie.