Beeldenstrijd in Cyprus

Over het problematische herdenken van een conflictueus verleden.
Artikel uit nY #24, januari 2015

 

Cyprus bevindt zich op een strategische plaats in de Middellandse Zee, wat het eiland tot een kruispunt van allerlei bewegingen en stromingen heeft gemaakt. De eerste permanente bewoners kwamen waarschijnlijk uit de Levant, met latere bevolkingsstromen uit Mycenië, Achaea en Fenicië. Na vroege onafhankelijkheid van een aantal koninkrijken, kende het eiland Assyrische, Egyptische, Perzische, Hellenistische, Romeinse, Byzantijnse, Arabische, Lusignaanse, Venetiaanse, Ottomaanse en Britse periodes. Deze bewegingen kristalliseerden zich in twee bevolkingsgroepen die momenteel gescheiden leven, Grieks-Cyprioten en Turks-Cyprioten, samen met een reeks (religieuze) minderheden zoals Armeniërs en Maronieten, maar ook Britten, Turken, Grieken, Russen en Filipino’s.

Om iets zinvols te zeggen over hoe het Cypriotische verleden herdacht wordt, kan ik niet heen om een beknopt, en dus gebrekkig, overzicht van de Cypriotische geschiedenis. Mijn overzicht is de aanloop naar een analyse van hoe beelden en gedenkoorden in Zuid-Cyprus (de Republiek Cyprus) een particuliere en hegemonische geschiedenis aanbieden, steunend op de celebratie van de eigen gemeenschap, heldhaftigheid, opoffering en slachtofferschap. Deze tekst is tegelijk een weergave van mijn zoektocht naar de zeldzame beelden die dit hegemonische discours nuanceren en ontkrachten. Achter dit idee van beeldenstrijd zit ook nog een belangrijk theoretisch uitgangspunt. Mijn tekst gaat niet alleen over dominante manieren van denken, maar het is ook een verhaal over hoe de materialiteit van deze beelden en gedenkoorden inwerkt op de discursieve constructie van de Cypriotische geschiedenis. Mij baserend op een vier maanden durend etnografisch onderzoek [1], ondersteund door de Public Art of Cyprus database van de Open Universiteit van Cyprus, maak ik gebruik van woord en beeld om deze complexe materie te ontsluiten. Beide componenten kunnen niet van elkaar gescheiden worden, en dienen samen gelezen te worden.

Cyprus

Een onvermijdelijke historische inleiding

1878 is een belangrijk moment in de Cypriotische geschiedenis. In dit jaar kreeg het Verenigd Koninkrijk (VK) de controle over Cyprus. Deze machtswissel steunde op een akkoord met het Ottomaanse Rijk, in ruil voor de belofte op bescherming tegen Rusland. Dit betekende het einde van de eeuwenlange controle die het Ottomaanse Rijk over Cyprus had, een controle die begon toen de Ottomanen in 1571 Cyprus op de Venetiërs veroverden. Toen het VK in de Eerste Wereldoorlog tegenover het Ottomaanse Rijk stond, werd Cyprus prompt geannexeerd en in 1925 tot Britse kroonkolonie gemaakt. Zowel in het latere deel van de Ottomaanse/Turkse periode als in de Britse periode wenste een belangrijk deel van de Grieks-Cypriotische elite Cyprus te laten aansluiten bij Griekenland, een idee dat enosis werd genoemd. Dit werd nog gevoed door het Griekse onafhankelijkheidsproces dat in de jaren 1820 begon en doorliep tot 1913, met de integratie van Kreta in Griekenland. Vanuit Grieks perspectief kende het idee van een Groot-Griekenland, het zogenaamde Megali-idee, zijn dramatische einde met de Grieks-Turkse oorlog van 1919-1922 en de bevolkingsruil van 1923, waarna de Griekse aanwezigheid in Klein-Azië tot het verleden behoorde en de uitbreiding van Griekenland gestopt werd. Voor veel Grieks-Cyprioten bleef de aansluiting bij Griekenland echter op de agenda staan, zoals de rellen in oktober 1931 pijnlijk duidelijk maakten.

Het verzet tegen de Britse koloniale aanwezigheid en de enosis-wensdroom waren de drijvende krachten achter de gewapende opstand die Cyprus uiteindelijk tot de onafhankelijkheid zou brengen. De opstand werd geleid door EOKA (Ethniki Organosis Kyprion Agoniston [Nationale Organisatie van Cypriotische Strijders]), een Grieks-Cypriotische organisatie met Georgios Grivas aan het hoofd, gesteund door de aartsbisschop en latere president Makarios III. Met nooit meer dan een kern van enkele honderden guerrillastrijders, maar met actieve steun van naar schatting 25.000 burgers, startte EOKA haar strijd op 1 april 1955 met een bommencampagne die de Britse troepenmacht relatief snel op de knieën zou krijgen. Enkele jaren later al, op 9 maart 1959, verklaarde EOKA dat haar doelstellingen bereikt waren, en op 16 augustus 1960 werd de Republiek Cyprus onafhankelijk, met het VK, Griekenland en Turkije als zogenaamde garantors. Makarios werd de eerste president van de republiek. De enonis-doelstelling werd niet bereikt, mede door het Turks-Cypriotische en Turkse verzet, en hun pleidooi voor taksim (splitsing).

Al tijdens de onafhankelijkheidsoorlog werden de tegenstellingen tussen Grieks-Cyprioten en Turks-Cyprioten verscherpt. De Turks-Cypriotische gemeenschap zag het VK (deels) als beschermers van haar belangen. Ook waren Turks-Cyprioten buitenproportioneel vertegenwoordigd in de door de Britse koloniale macht gecontroleerde (hulp)politie, die voor EOKA een doelwit was. Enkele jaren na de start van de EOKA-campagne werd TMT (Türk Mukavemet Teşkilatı [Turkse Verzetsorganisatie]) opgericht, met als doelstelling de Turks-Cyprioten gewapenderhand tegen EOKA te beschermen, wat verdere confrontaties uitlokte. De strijd tussen het Britse leger en EOKA, maar ook tussen Grieks-Cyprioten en Turks-Cyprioten, en tussen beide groepen onderling, was bloedig en gijzelde het hele eiland.

De dood van EOKA-commandant Georgios Afxentiou, tweede in bevel na Grivas, neemt hier een belangrijke symbolische plaats in. Hij kwam op 22 februari 1957 om toen het Britse leger zijn schuiloord in het Machairasgebergte ontdekte. Na enkele schermutselingen werd de kleine, koepelvormige ruimte overgoten met benzine en aangestoken, waardoor Afxentiou levend verbrandde. Zijn lichaam werd, samen met de negen door het Britse regime geëxecuteerde EOKA-strijders en drie andere gesneuvelden, begraven binnen de muren van de centrale gevangenis van Nicosia, uit vrees dat zijn graf een bedevaartsoord zou worden. Later zijn deze ‘gekerkerde graven’ effectief een belangrijk herdenkingsoord geworden. Bovendien zijn er in het hele zuiden van Cyprus standbeelden van Afxentiou terug te vinden, en zijn er vele straten en pleinen naar hem vernoemd.

De spanningen en het geweld tussen Grieks-Cyprioten en Turks-Cyprioten eindigden niet met de Cypriotische onafhankelijkheid. Na een constitutionele crisis eind 1963 trokken de Turks-Cyprioten zich terug uit het Cypriotische staatsapparaat en zochten ze bescherming in homogene enclaves, verspreid over het eiland. Naar schatting 25.000 Turks-Cyprioten verlieten hun huizen en vluchtten naar deze enclaves. Het zou niet de laatste vluchtelingenstroom zijn. In dezelfde periode, maart 1964, stemde de Veiligheidsraad van de VN voor de ontplooiing van de vredeshandhavingsmissie UNFICYP. Vijftig jaar later zijn er nog steeds VN-soldaten op Cyprus. Het conflict escaleerde in 1967, enkele maanden nadat in Griekenland een militaire junta werd geïnstalleerd, met een aanval van de Grieks-Cypriotische Nationale Garde op Kofinou en Ayios Theodhoros. De ultieme confrontatie kwam in 1974, toen dezelfde junta direct in Cyprus ingreep, door op 15 juli de Grieks-Cypriotische Nationale Garde (die geleid werd door Griekse officieren) een coup d’état te laten plegen tegen het Makariosregime. De Grieks-Cypriotische paramilitaire organisatie EOKA B steunde deze staatsgreep al snel met geweld, wat leidde tot een korte Grieks-Cypriotische burgeroorlog. Enkele dagen later, op 20 juli 1974, volgde de Turkse invasie van Cyprus, wat op haar beurt leidde tot de ineenstorting van de Griekse junta (drie dagen later). Turkije zou in een tweede fase van de invasie, in augustus 1974, meer dan een derde van het eiland bezetten, met nieuwe vluchtelingenstromen tot gevolg, waarbij tussen de 160.000 en 200.000 Grieks-Cyprioten het noorden van het eiland moesten verlaten. Uit het zuiden vluchtten tussen 40.000 en 50.000 Turks-Cyprioten naar het noorden. De demografie van het eiland werd nog meer beïnvloed door het beleid van Turkije, vooral in de periode 1974-1980, om Turkse burgers te stimuleren naar het noorden van Cyprus te emigreren. Het eindresultaat van deze vluchtelingenstromen en migraties is een etnisch verdeeld en binnen de twee regio’s quasi-homogeen eiland, waarbij het zuiden gecontroleerd wordt door de internationaal erkende Republiek Cyprus, en het noorden door de Turkse Republiek van Noord-Cyprus, die alleen door Turkije erkend wordt, en er ook financieel door ondersteund wordt.

De historische narratie over Cyprus kent een aantal beperkingen en moeilijkheden. In de Cypriotische politieke ruimte is de geschiedschrijving een wezenlijk onderdeel van het nationalistisch project, waarbij aan Grieks-Cypriotische zijde de mythe van een onafgebroken strijd voor aansluiting bij Griekenland wordt gecreëerd. Niet alle opstanden uit de negentiende eeuw stonden echter in functie van enosis; de socioloog Andreas Panayiotou is één van de auteurs die duidelijk maken dat sommige opstanden meer gegrond waren in klassenverschillen, waarbij Turks-Cyprioten en Grieks-Cyprioten gezamenlijk hun elite bevochten om hun levensomstandigheden te verbeteren. De links-rechtstegenstelling speelde ook een belangrijke rol in de EOKA-periode, omdat de rechts-nationalistische EOKA en TMT tegenover de progressieve delen van de Cypriotische samenleving kwamen te staan. De belangrijkste vertegenwoordiger van Grieks-Cypriotisch Links, AKEL (Anorthotiko Komma Ergazomenou Laou [Progressieve Arbeiderspartij]), werd door EOKA als tegenstander gezien en haar leden werden in sommige gevallen effectief met geweld bestreden. Ook TMT elimineerde linkse tegenstanders, met de executie van twee vakbondsmannen, de Turks-Cypriotische Dervi Ali Kavazoğlu en de Grieks-Cypriotische Kostas Misiaoulis, als enigmatisch voorbeeld. Beiden werden doodgeschoten in hun wagen op de weg tussen Nicosia en Larnaca, vlakbij het dorp Goshi, op 11 april 1965.

Tegelijk wordt de dominante interpretatie van de geschiedenis beschermd door een reeks mechanismen. In het zuiden van het eiland vormt de heldhaftige EOKA-strijd de ruggengraat van de ontstaansgeschiedenis van de Republiek Cyprus, waarbij de (Grieks-)Cyprioten worden gezien als een homogene gemeenschap die deze onafhankelijkheidsstrijd eensgezind steunde, terwijl de pivotale rol van EOKA volmondig erkend wordt. Grivas en zijn strijders worden haast kritiekloos gecelebreerd, zonder al te veel stil te staan bij het soms brute geweld dat EOKA, ook tegen Grieks-Cyprioten, gebruikte [2] en de vele EOKA-strijders die bij ongelukken omkwamen. Knooppunt vormen, naast de leider Grivas, de 108 gesneuvelde EOKA-strijders. Zij zijn alomtegenwoordig en hun heldendom wordt permanent benadrukt. Het is een praktijk die niet alleen de heldhaftigheid en opofferingsgezindheid van de strijders benadrukt, maar ook de slechtheid van de Britse (en Turks-Cypriotische) vijand toont.

Standbeelden als materialisering van een hegemonisch discours

De dode strijders worden ook fysiek aanwezig gemaakt in het Zuid-Cypriotische landschap. Steden en dorpen hebben een veelheid aan straatnamen die verwijzen naar de dode EOKA-strijders. Daarnaast zijn ook hun standbeelden bijna onvermijdelijk in het Cypriotische (stedelijke) landschap. Typisch voor deze standbeelden is dat ze vaak opgericht werden door individuen of private en lokale organisaties. Een drijvende kracht achter het plaatsen en financieren van de EOKA-standbeelden is de Council of the Historical Memory of the EOKA Struggle 1955-59 (SIMAE). De centrale overheid van de Republiek Cyprus speelde wel een belangrijke stimulerende rol door alle staatsentiteiten één procent van hun jaarlijks budget te laten spenderen aan kunst.

       

Ook vormelijk zijn er veel gelijkenissen. Abstractie wordt zelden ingezet; de standbeelden zijn vaak mimetisch en geïndividualiseerd, hoewel symboliek niet altijd geweerd wordt. Op enkele moeilijk bereikbare plaatsen zijn collectieve herdenkingsplaatsen geconstrueerd, zoals Het Woud van de Helden van 1955-1959 in Pelendri en het Memoriaal voor de EOKA-helden van 1955-1959 in Avgorou. Om het eerste als voorbeeld te nemen: Het Woud van de Helden van 1955-1959 is een herdenkingscomplex in het Troodosgebergte, met aan de ingang verwijzingen naar de Oud-Griekse architectuur, en bronzen afbeeldingen van de hoofden van Makarios en Grivas. Dan volgen de namen van de EOKA-doden, in marmer uitgehouwen. In een gebouw voorbij de marmeren namenlijsten is de Kamer van de Strijders terug te vinden, met in de kelder het monumentale schilderij Het Strijdlied van de Vrijheid van Andreas Makariou, dat opnieuw de EOKA-strijd (en haar leiders) celebreert. Voorbij dit huis treft de bezoeker een trap met 108 treden aan, met de namen van de gesneuvelden, opnieuw in marmer uitgehouwen. Bovenaan deze trap, op de top van de heuvel, staat een kapel die de verbondenheid van de onafhankelijkheidsstrijd met de Grieks-orthodoxe kerk symboliseert. Ook staat er het Monument van de Vrijheid van de Griekse beeldhouwer Evangelos Moustakas. Dit monument bestaat uit een muur met in reliëf uitgehouwen scènes uit de onafhankelijkheidsstrijd, in combinatie een hoge kolom aan de rechterzijde. Een van de meest opvallende scènes is de executie van de negen EOKA-strijders door ophanging.

  

Daarnaast worden individuele (gesneuvelde) EOKA-strijders op vele manieren herdacht. In hun thuisdorpen, en op de plaatsen waar ze gestorven zijn, zijn vaak monumenten te vinden. Bustes, vergezeld van een Cypriotische en een Griekse vlag, zijn hier de dominante representatiemodus. Sommige doden hebben echter een speciale status. Afxentiou is hier, gezien zijn positie in de EOKA-hiërarchie en zijn gruwelijke dood, het duidelijkste voorbeeld. Standbeelden van Afxentiou zijn soms bustes, maar in andere gevallen wordt zijn hele lichaam afgebeeld, zoals bij een van zijn Limassolstandbeelden, op het Grigoris Afxentiouplein, waar hij wordt afgebeeld met een machinegeweer in de hand. Ook de locatie van zijn dood is tot herdenkingsoord getransformeerd. Het Machairasklooster, waar hij ondergedoken leefde, heeft een klein Afxentioumuseum, maar ook een 7,5 meter hoog standbeeld van hem. Afxentiou poseert daar wijdbeens en in uniform, met naast hem een adelaar, als verwijzing naar zijn bijnaam (de gouden adelaar van Machairas). Op een van de bergtoppen staat een zeven meter hoge adelaar van de hand van beeldhouwer George Kyriacou, met daarnaast de Griekse vlag. Net onder het adelaarsbeeld is Kyriacous tweede beeldhouwwerk te vinden: een verkoold en verbrokkeld lichaam op een dorsvloer, een verwijzing naar Digenis Akritas, de held uit een middeleeuws epos, die (in latere varianten van dit heldendicht) alleen door de Dood verslagen kon worden, wat gebeurde in een gevecht op een marmeren dorsvloer. Dichterbij het Machairasklooster is ook Afxentious schuiloord te vinden, de kleine grot waar hij levend verbrand werd, nu versierd met Griekse vlaggen. Het is op deze plaats dat de jaarlijkse herdenking van zijn dood plaatsvindt, samen met een re-enactment van zijn laatste gevecht.

De EOKA-strijd leidde tot de onafhankelijkheid van Cyprus, en het is niet verwonderlijk dat verschillende standbeelden deze overwinning gedenken. Naast de standbeelden van de EOKA-strijders zijn er enkele standbeelden die uitdrukkelijk de bevrijding (en de afsluiting van het conflict) vieren, en die vaak centrale plaatsen in de urbane landschappen innemen. Hier wordt het figuratieve gecombineerd met anonimiteit. De vrouwelijke figuur, als symbool voor vrijheid, is op een aantal centrale plaatsen in (Zuid-)Cyprus terug te vinden, vaak gekleed in Oud-Griekse kledij en soms met elementen die verwijzen naar de Griekse godin Athena, zoals bij het Vrijheidsmonument voor de kerk van Agios Pavlos in Nicosia. De meest uitgewerkte beeldengroep staat in Nicosia, dichtbij de Venetiaanse stadsmuur. Bovenaan staat opnieuw een vrouwelijke figuur, maar onder haar staan nu ook twee gewapende EOKA-strijders, die met kettingen een traliehek openen. Door dit hek verlaten de Cyprioten, in gelukzalige extase, hun kerker.

De standbeelden van de EOKA-strijd uit de jaren 1950 vormen materialiseringen van een hegemonisch discours over het ontstaan van de Republiek Cyprus, op basis van knooppunten zoals vrijheid, bevrijding, rechtvaardigheid, eenheid en heldendom. De klemtoon op zelfopoffering en lijden, die deze notie van heldendom ondersteunen, vormt een belangrijke sluitsteen van deze hegemonie, omdat elke contestatie of nuance onvermijdelijk de zinvolheid van de zelfopoffering ondermijnt. Tegelijk vormen ze locaties die het verzwakte, maar nog steeds erg aanwezige Grieks-(Cypriotisch)nationalistische discours ondersteunen. Zoals sommige private huizen en de lokalen van rechts-nationalistische verenigingen en partijen, zijn de monumenten plaatsen die de Griekse vlaggen en de witte en blauwe kleuren een aanwezigheid geven in de urbane en regionale landschappen. Ook bieden deze standbeelden en herdenkingsoorden geprivilegieerde locaties voor herdenkingsrituelen, die met een zekere regelmaat plaatsvinden. Echter, hun eigenlijke constructie is niet altijd vanzelfsprekend geweest, en bood mogelijkheden voor contestatie. Een voorbeeld is de grafsite van Grivas in Limassol, waar later ook zijn standbeeld werd geplaatst (ingehuldigd op 27 januari 2002). Het graf en het standbeeld zijn onderdeel van een grote open ruimte waar ook een van de schepen (de Siren) staat die gebruikt werden om wapens te smokkelen en om Grivas naar Cyprus te brengen. Deze ruimte is de tuin van het huis waar Grivas in een geheime kamer verbleef en op bevel van de Griekse junta plannen smeedde voor de omverwerping van president Makarios. Terwijl de bouw van het standbeeld naast het graf van Grivas nog geaccepteerd werd, stuitten de plannen voor een uitbreiding van de site, met onder meer een bibliotheek en een educatief-cultureel centrum, op sterk verzet. De gemeenteraad van Limassol, met een meerderheid aan linkse partijen, weigerde de bouwvergunning, een beslissing die door het Cypriotische Hooggerechtshof vervolgens werd vernietigd. Het beroep van de gemeenteraad van Limassol tegen deze vernietiging is momenteel hangende. Dit politiek-juridische gevecht doet het huidige grafmonument natuurlijk niet verdwijnen, en de overdosis aan Griekse vlaggen en kleuren blijft sterk aanwezig in het stadsbeeld.

Een even belangrijke nuance is dat deze standbeelden en monumenten onderdeel worden van het dagelijkse leven en overwoekerd worden door de alledaagsheid die zich er rondom afspeelt. De standbeelden zijn materialiseringen van een hegemonisch discours en vragen er in die hoedanigheid om met aandacht en respect te worden bekeken. De routine van het dagelijkse leven laat die aandacht niet altijd toe, wat nog wordt versterkt door de toeristische industrie, die de standbeelden blootstelt aan de niet altijd even geïnteresseerde blik van toeristen. Een voorbeeld hiervan is het Monument voor Herinnering en Eer, met een standbeeld van Grivas, een herdenkingstoren en een museum met daarin één van de andere smokkelschepen (de Sint George). Het monument bevindt zich aan de kustlijn van Chloraka, net ten noorden van het toeristische centrum Pafos, en markeert Grivas’ landingsplaats op het eiland in 1954. Ooit een verlaten kuststrook, is dit gebied nu helemaal gevuld met hotels, restaurants en winkels. Toeristen gebruiken het tussen de hotels geprangde monument als plaats om hun zwemgerei achter te laten, en kinderen uit velerlei landen tonen in hun spel weinig aandacht voor de stoer poserende Grivas.

1974 en de materialisering van verlies

Vanuit Grieks-Cypriotisch standpunt is 1974 een belangrijk moment van verlies. Meer dan een derde van het Cypriotische territorium werd bezet door het Turkse leger, en duizenden Grieks-Cyprioten kwamen om. Van een aanzienlijk deel van de doden werd het lichaam nooit geborgen. De cijfers zijn niet stabiel, maar in de jaren 1980 en 1990 circuleerde het aantal van 1619 Grieks-Cypriotische vermisten. In 2014 telde het Committee on Missing Persons in Cyprus, dat in 1981 door de VN werd opgericht, 1508 Grieks-Cypriotische en 493 Turks-Cypriotische vermisten. Het hele noorden van het eiland werd bijna volledig van Grieks-Cyprioten gezuiverd, waardoor vele tienduizenden hun huizen verloren en gedwongen werden te vluchten. Steden als Famagusta, Kyrenia en Morphou kwamen onder controle van het Turkse leger. Varosha, de drie kilometer lange en anderhalve kilometer brede Grieks-Cypriotische wijk van Famagusta, werd een spookstad en is tot op heden ontoegankelijk, overgeleverd aan traag verval.

Vanuit Turks-Cypriotisch standpunt was de Turkse invasie echter een vredesoperatie, die het intercommunale conflict bevroor en de veiligheid voor de Turks-Cyprioten verhoogde. De prijs was  hoog, aangezien ook veel Turkse soldaten, Turks-Cypriotische burgers en irreguliere strijders omkwamen in de gevechten en in represailles, uitgevoerd door onder andere EOKA B. Ook in het zuiden werden vele Turks-Cyprioten gedwongen hun huizen te verlaten en naar het noorden te emigreren. De economische situatie van Noord-Cyprus bleef penibel, gedestabiliseerd door de weigering van de internationale gemeenschap om de Turkse Republiek van Noord-Cyprus te erkennen.

Het eiland, inclusief de hoofdstad, werd na de Turkse invasie in tweeën gedeeld door een bufferzone die zelf ongeveer drie procent van het eiland beslaat, met fortificaties aan weerszijden. In Nicosia loopt de bufferzone door het centrum van de stad en doorkruist ze de oude Venetiaanse stadwallen op twee plaatsen. Op een van die twee punten, aan de Pafospoort, staan de ondertussen vervallen bunkers op enkele meters van elkaar. Het deel onder aan het bastion is Grieks-Cypriotisch, terwijl het bastion zelf in Turks(-Cypriotische) handen is. De oude internationale luchthaven van Nicosia, zwaar bevochten in 1974, werd uitgeroepen tot door de VN beschermd gebied en maakt deel uit van de bufferzone. In de oude luchthaventerminal huist nu een kolonie duiven. Op andere plaatsen, in de meer landelijke delen van Cyprus, is de bufferzone vaak kilometers breed en aan beide zijden bewaakt door een eindeloze reeks kleine bunkers. De mijnenvelden zijn inmiddels op enkele uitzonderingen na geruimd, maar het landschap blijft gemarkeerd door de verdeeldheid. Pas in 2003 werd het mogelijk om op welbepaalde plaatsen de bufferzone te doorkruisen en het andere deel van Cyprus te bezoeken, maar op dit moment zijn er slechts zeven van dergelijke doorgangen geopend, die het bestaan van de bufferzone evenzeer bevestigen als ontkrachten.

De bufferzone is één uitgestrekte materialisering van het conflict, die een permanente herinnering vormt aan de Grieks-Cypriotische militaire nederlaag, [3] het verlies dat ze meebracht en het culturele trauma dat ze veroorzaakt heeft. Eén punt waar dit trauma zichtbaar wordt, in het bijzonder in Zuid-Cyprus, is het discours over de vermisten. Tussen 1963 en 1974 verdwenen ongeveer tweeduizend Cyprioten, van wie ongeveer drie kwart Grieks-Cyprioten. Maar terwijl aan Turks-Cypriotische zijde de dood van de vermisten erkend wordt en zij als martelaren worden gezien, worden — zoals Paul Sant Cassia betoogt — de Grieks-Cypriotische vermisten levend gehouden door de hoop op hun terugkeer (kunstmatig) te voeden. Illustratief voor dit proces zijn de zogenaamde Vijf van Tziaos: vijf Grieks-Cypriotische soldaten die door het Turkse leger gevangen werden genomen, aan irreguliere Turks-Cypriotische strijders werden overgedragen en door hen werden doodgeschoten. De foto’s van de Turkse oorlogsverslaggever Ergin Konuksever vielen in handen van het Grieks-Cypriotische leger toen hij, samen met een andere fotograaf, Adem Yavuz, gevangen werd genomen.

Het merendeel van de foto’s, inclusief die van de gedode soldaten, verdween echter, en de overgebleven foto’s van de op dat moment nog levende soldaten werden ultieme symbolen van de vermisten. Latere getuigenissen van de dood van de vijf, door de fotograaf, de Turkse legercommandant, inwoners van Tziaos en door Grieks-Cypriotische soldaten, werden genegeerd. Pas in 2009, toen het Committee on Missing Persons in Cyprus hun gevonden lichamen identificeerde en aan de familie terugbezorgde, werd hun dood erkend.

Standbeelden en gedenkoorden vormen opnieuw materialiseringen van dit verlies. In deze context vieren ze geen overwinning meer, maar tonen ze, en herinneren ze aan, het verlies dat de Grieks-Cypriotische gemeenschap geleden heeft. De vrouwenfiguur speelt opnieuw een belangrijke symbolische rol, maar in een heel andere configuratie. De vrouwenfiguur is een lijdende moeder geworden; ze is een motief dat terugkeert in heel wat standbeelden die naar deze periode verwijzen. Heel af en toe is er een rouwende vaderfiguur, zoals bij het Memoriaal voor de Vermisten in Dali, maar het is de moeder die de centrale rol speelt. Eén voorbeeld is de beeldengroep in Latsia, van de hand van Vasilis Kattos, uit 1996. De zeshoekige voet heeft Dorische zuilen en metopen die de (Grieks-)Cypriotische tragedie uitbeelden. Op een van deze metopen staat geschreven: ‘Aan jou die niet gestorven is, aan jou die niet meer levend is, aan jou die geen echte begrafenis heeft gehad, aan jou op wie ik wacht.’ Bovenop de voet staat een beeldengroep van vier gekromde vrouwen die een reusachtige metalen schaal torsen waarin een vuur brandt. Van hun gezicht kan pijn en inspanning worden afgelezen en ze symboliseren slachtofferschap, afwezigheid en lijden, gekatalyseerd in de figuur van de moeder.

Deze standbeelden, samen met enkele grotere gedenkoorden, zoals de Alexandros Papachristophorou-stichting in Pyrga, met het Huis van de Vermisten en de aangrenzende Agios Alexandroskerk, tonen 1974 als een inversie van de triomf van de Cypriotische onafhankelijkheid. Terwijl deze onafhankelijkheid als overwinning werd gecelebreerd, is 1974 een moment van traumatisch verlies. Echter, beide delen een hegemonische klemtoon op het gerechtvaardigde handelen van de Grieks-Cypriotische gemeenschap, in haar verzet tegen de Britse kolonisator en in haar strijd tegen de Turks-Cypriotische/Turkse alliantie. Via de nadruk op gedode en vermiste helden wordt de slechtheidvan de vijand geïmpliceerd. Ironisch genoeg geeft de afwezigheid van de vermisten een aanwezigheid aan de (slechtheid van de) vijand. Tegelijk legitimeert deze slechtheid de opoffering van het eigen leven en maakt zij hun dood waardevol, aangezien dit slachtofferschap ten dienste stond van de rechtvaardigheid.

Deze manier om naar het Cypriotische conflict te kijken is niet onbetwist. Een voorbeeld hiervan is het militaire Tymvos Makedonitissakerkhof in Nicosia. Het is de plaats waar gesneuvelden, het merendeel gedood in 1974, begraven liggen. Achter in het kerkhof staat het monument voor de Griekse paracommando’s van het eerste bataljon uit Chania (Kreta), waarvan het vliegtuig door de Grieks-Cypriotische luchtafweer werd neergehaald. Met deze geheime operatie, ‘Niki’ genaamd, wilde Griekenland op 22 juli 1974 ELDYK, de kleine Griekse strijdmacht in Cyprus, versterken. Hoogstwaarschijnlijk ligt een deel van deze Griekse paracommando’s hier, samen met het vliegtuig, begraven. Op het kleinere linkerdeel van het kerkhof liggen Griekse en Grieks-Cypriotische gesneuvelden, met gemarkeerde graven, voorzien van foto’s, bloemen en kaarsen. Het grotere rechterdeel bevat alleen naamloze graven, wat een surreëel aanzicht biedt. Het relatief kleine militaire kerkhof werd aan het einde van de jaren 2000 uitgebreid, om geïdentificeerde lichamen te (her)begraven. De toenmalige Grieks-Cypriotische minister van Defensie, Costas Papacostas, verklaarde op een persconferentie op 27 april 2009 dat de bestaande capaciteit van 285 reeds uitgebreid werd met 177 graven, en dat er nog 699 graven bijgedolven zouden worden. De motivatie voor deze beslissing steunde op ‘het creëren van meer begraafruimte en eer voor de gevallen soldaten.’

De gecreëerde extra ruimte bleef echter deels ongebruikt. In sommige gevallen weigerde de familie om haar doden op het Tymvoskerkhof te laten herbegraven. Dergelijke beslissingen werden vaak ingegeven door de onvrede van familieleden met hoe de regering van Cyprus omging met de doden en hoe de vermisten gebruikt werden binnen het hegemonische discours van slachtofferschap. Een pijnlijke illustratie, die aantoonde dat sommige vermisten niet vermist waren, is de identificatie van de lichamen van 46 ‘vermisten’ in 2002, op het militaire kerkhof van Lakatamia, begraven in anonieme graven samen met hun identificatiedocumenten. Twee families, de Pachas en de Palmas, daagden de Cypriotische staat voor de rechtbank wegens criminele nalatigheid. In beide gevallen kregen de families in eerste instantie gelijk, respectievelijk in 2010 en 2012. In beroep werd de beslissing in de zaak-Pachas in december 2013 bevestigd, zonder dat er al een uitspraak over de schadeloosstelling is; het beroep in de zaak-Palmas is hangende.

Sant Cassia maakt melding van een akkoord tussen Cyprus en Griekenland, eind jaren 1970 of begin jaren 1980, dat het mogelijk maakte om de lichamen van Griekse soldaten op het Tymvoskerkhof op te graven en naar Griekenland te sturen. Later bleek echter dat het, bijvoorbeeld in het geval van Stefanos Tzilivakis, niet over de juiste beenderen ging. De familie van Tzilivakis, alsook van een tweede slachtoffer, Kosmas Gianakakis, diende in 2007 klacht in bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Voordat het Hof deze klacht onontvankelijk verklaarde (op 14 oktober 2014), had de regering van Cyprus al wel ingestemd met nieuwe opgravingen. Het zijn dergelijke conflicten die aantonen dat de pogingen om een centrale plaats voor de gesneuvelden te creëren, zowel symbolisch als materieel op het Tymvoskerkhof, niet probleemloos worden geaccepteerd. Het kerkhof biedt nog steeds een representatie van het Grieks-Cypriotische verlies, maar tegelijk krijgt deze ruimte een tegen-hegemonische betekenis door de publieke discussies over hoe de Grieks-Cypriotische regeringen deze vermiste doden (of dode vermisten) en het leed van de families hebben gebruikt om het hegemonische discours van Grieks-Cypriotisch slachtofferschap en Turks(-Cypriotisch) daderschap in stand te houden.

Herarticulaties en contestaties

Veel standbeelden en gedenkoorden maken het hegemonische discours, gebaseerd op de definitie van de ander als vijand en boosdoener, in combinatie met de heldhaftigheid, zelfopoffering en slachtofferschap van de Grieks-Cypriotische gemeenschap, alomtegenwoordig in het Zuid-Cypriotische landschap. Maar deze ruimte is tegelijk oncontroleerbaar, zeker gezien de rol die lokale en private organisaties spelen, waardoor ook alternatieve (en zelfs tegenhegemonische) discoursen hier hun plaats kunnen krijgen. Deze discoursen blijven op hun beurt niet zonder contestatie, maar ze geven andere manieren van denken wel een materiële aanwezigheid. Vaak steunen de standbeelden die een alternatief discours uitdragen ook op een mimetische representatielogica, maar tegelijk maken ze Turks-Cyprioten en Turken aanwezig in Zuid-Cyprus. In Pafos staat bijvoorbeeld een standbeeld van Ihsan Ali, een Turks-Cypriotische arts en politicus, die adviseur was van de Cypriotische president Makarios. Vanuit een pacifistische instelling verdedigde Ihsan Ali een Cypriotische identiteit, het zogenaamde ‘Cypriotisme’, en de Turks-Grieks-Cypriotische vriendschap. Ook ageerde hij tegen buitenlandse inmenging, inclusief die van Griekenland en Turkije. Zijn standpunten brachten hem in conflict met radicale nationalisten uit beide gemeenschappen. Het standbeeld, opgericht door de Ihsan Ali Stichting, bevat de volgende tekst, zowel in het Grieks als in het Turks: ‘Pionier van de vreedzame coëxistentie. Ihsan Ali Stichting.’ Een tweede voorbeeld vormen de Kavazoğlu-Misiaoulisstandbeelden in Athienou, een Grieks-Cypriotisch dorp ten noorden van Larnaca, en een van de vier dorpen in de bufferzone. Het zijn twee naast elkaar staande bustes, ingehuldigd in 1997, die uitkijken op de bufferzone. Onder de bustes staat een tekst die de passant oproept om de ‘heroïsche martelaren van de Grieks-Turkse vriendschap’ te gedenken. De standbeelden herdenken niet alleen de gewelddadige dood van deze twee AKEL-leden, maar tonen ook de Turks- en Grieks-Cypriotische samenwerking aan de linkerzijde van het politieke spectrum. De beelden in Pafos en Athienou zijn belangrijke tegenstemmen van het hegemonische discours doordat ze afbeeldingen van Turks-Cyprioten binnen de Grieks-Cypriotische gemeenschap en haar territorium brengen. Ze hebben echter nog twee andere gemeenschappelijke kenmerken. Ten eerste nemen ze geen centrale plaats in het landschap in en zijn ze moeilijk te lokaliseren. De Kavazoğlu-Misiaoulisstandbeelden staan net buiten de bufferzone, ver buiten het dorp, en het Ihsan Ali-standbeeld staat aan de achterzijde van een pleintje in de oude stad van Pafos. Ten tweede zijn er de beschadigingen. In het geval van het Ihsan Ali-standbeeld is de beschadiging subtiel – het geboorte- en sterfjaar zijn doorgekrast – en is de oorzaak onzeker. In het geval van de Kavazoğlu-Misiaoulisstandbeelden is de beschadiging ernstiger: het Kavazoğlustandbeeld verdween op 26 mei 2014. Enkele dagen later werden drie Roemenen gearresteerd op beschuldiging van metaaldiefstal. Hoewel er consensus over lijkt te bestaan dat dit geen politiek geïnspireerd vandalisme was en er plannen bestaan om het standbeeld te vervangen, is de sokkel van het Kavazoğlustandbeeld momenteel leeg, wat de tegenhegemonische kracht van dit standbeeld ondermijnt.

     

Een laatste, complexer voorbeeld is het Mustafa Kemal Atatürkstandbeeld in Pyla, een ander dorp in de bufferzone en het enige dorp op het eiland waar de oorspronkelijke Turks- en Grieks-Cypriotische inwoners nog samenleven. Het beeld is een buste die vlak voor de Turks-Cypriotische basisschool staat, geflankeerd door een Turks-Cypriotische en een Turkse vlag. Dit standbeeld doorbreekt weliswaar de dominante aanwezigheid van Grieks-Cypriotische helden in een gebied dat (deels) door Grieks-Cyprioten wordt bewoond, en creëert zo meer representationele diversiteit, maar tegelijk kan de representatie van deze Turkse leider gezien worden als de ondersteuning van een nationalistisch discours. Het is dan ook geen toeval dat er verschillende pogingen ondernomen werden om dit standbeeld te beschadigen. In april 1998 werd het gezicht van het standbeeld met blauwe verf bespoten en verdween een Turkse vlag. In augustus 2008 werd er kalk over de buste gegoten. Beide incidenten leidden tot intense discussies, maar beide  gemeenschappen in Pyla ondersteunden uitdrukkelijk het recht van de Turks-Cypriotische gemeenschap om dit beeld voor ‘hun’ school te plaatsen, hoewel  er – als schoolvoorbeeld van wafelijzerpolitiek – wel stemmen opgingen om ook een standbeeld voor een Grieks-Cypriotische school te plaatsen. De discussies over dit standbeeld in Pyla droegen uiteindelijk bij tot een verzoeningsdiscours, meer dan dat het vandalisme de gemeenschappen verdeelde.

De complexiteit en kwetsbaarheid van deze alternatieve representatielogica wordt geïllustreerd door het verdwenen kunstwerk De regenboog van Nikos Kouroussis. Het stond in Agios Dometios (Nicosia) op de Kolokasidis-rotonde, vlakbij de bufferzone en de weg naar de oude internationale luchthaven. Dit werk uit 1975, op de rotonde geplaatst vlak na de invasie, bestond uit een vierkante kolom, opgebouwd uit een reeks verschillend gekleurde en recht omhoogstekende staven. De regenboog ondersteunde een heel ander discours. Het gaat weg van de mimetische representatie van helden en pleit voor verbondenheid tussen beide gemeenschappen, in combinatie met de erkenning van hun diversiteit. Echter, in 1997-1998 weigerden de gemeenten Engomi en Agios Dometios het beschadigde werk te restaureren, ondanks het positieve advies van zowel het Ministerie van Educatie en Cultuur als de Monumentencommissie. Wat overbleef van De regenboog werd verwijderd. Op initiatief van het Departement van Stadsplanning en Huisvesting werd vervolgens de huidige constructie gebouwd, die bestaat uit vijf gele, schuinstaande en met elkaar verbonden ringen. Bovendien werd aan de zijkant van de rotonde een standbeeld van majoor-generaal Tasos Markou geplaatst, van de hand van Nikolas Kotziamanis. De pose is klassiek voor het Zuid-Cypriotische beeldenlandschap: Markou staat rechtop, in uniform en met een machinegeweer in zijn rechterhand. Hij kijkt naar de regio in het noordoosten van Nicosia, waar hij medio augustus 1974 verdween. De aanwezigheid van deze oorlogsheld, in zijn traditionele pose, eist de ruimte van de rotonde weer op voor het hegemonische discours.

Ter conclusie

Standbeelden en gedenkoorden kunnen niet los gezien worden van de politiek-ideologische projecten die hun creatie mogelijk hebben gemaakt en die de kaders voor hun interpretatie aanleveren. Het zuidelijk deel van Cyprus toont hoe een lange, conflictueuze geschiedenis ook in standbeelden en gedenkoorden is vertaald. Het merendeel van deze beelden spreekt over de Grieks-Cypriotische gemeenschap en haar heroïek en opoffering; een situatie die Yiannis Papadakis in 2006 ‘etnisch autisme’ noemde. De representationele strategie van de overgrote meerderheid van deze standbeelden wordt geschraagd door een sociaal-realistische logica die figuratieve duidelijkheid koppelt aan de ondersteuning van een welbepaald hegemonisch discours. De keuze voor publieke kunst, en de zichtbaarheid die hiermee gepaard gaat, geeft dit discours een materiële aanwezigheid in het Cypriotische straatbeeld, waarbij deze beelden permanent en letterlijk klaarstaan om dit hegemonische discours te ondersteunen, uit te dragen en te versterken. Echter, de standbeelden zijn niet ondergeschikt aan dit discours, maar voegen er vanuit hun materialiteit een dimensie aan toe, door betekenisgeving voor te stellen, uit te lokken en te privilegiëren, in hun keuze voor specifieke gebeurtenissen, periodes en personen.

Een hegemonie is nooit totaal en stabiel, en met mijn analyse heb ik ook de verstoorbaarheid van hegemonische processen door alternatieve processen van betekenisgeving willen tonen. Een dergelijke dislocatie trof het Tymvoskerkhof, waar het discours over het daderschap van Turken en Turks-Cyprioten aangevuld werd door een discours over het politieke misbruik van gesneuvelden en hun familieleden door de Grieks-Cypriotische regeringen. Tegelijk gaat mijn verhaal ook over hoe materiële ingrepen in het landschap het Grieks-Cypriotische hegemonische discours permanent kunnen verstoren, zodat zijn dominantie nooit totaal en allesomvattend kan worden.

Die verstorende kracht komt voort uit de materiële aanwezigheid van deze beelden in steden of dorpen, iets wat moeilijk volledig uit te wissen is, ondanks de pogingen om de beelden te beschadigen of te verwijderen. Deze beelden vormen ook fysieke plaatsen die alternatieve discoursen zichtbaar maken en verstevigen, opnieuw vanuit hun uitnodiging om op specifieke manieren geïnterpreteerd te worden en betekenis aan hun aanwezigheid te geven. In het concrete geval van het Zuid-Cypriotische beeldenlandschap is de aanwezigheid van deze alternatieve stemmen en tegenstemmen nog zeldzaam. Dit bevestigt enkel de moeilijkheid van het onder ogen komen van de complexiteit en de ethische tegenstrijdigheden van dit conflict, maar tegelijk stemt hun aanwezigheid hoopvol voor de toekomst van dit verdeelde eiland.

 

Literatuur

Ian Cobain, Cruel Britannia: A Secret History of Torture. Portobello Books, Londen, 2012.

Stefanos Evripidou, ‘Plans to dig up Greek plane shot down in 1974’. In: Cyprus Mail. (Online, geraadpleegd op 21-5-2008).

Hubert Faustmann, ‘The Colonial Legacy of Division’. In: James Ker-Lindsay & Hubert Faustmann (red.), The Government and Politics of Cyprus. Peter Lang, New York, 2008, p. 45-62.

Catia Galatariotou, ‘Truth, Memory and the Cypriot Journey Towards a New Past’. In: Rebecca Bryant & Yiannis Papadakis (red.), Cyprus and the Politics of Memory: History, Community and Conflict. I.B. Tauris, Londen, 2012, p. 242-263.

Vicky Karaiskou, ‘Particularities of Commemoration in the Republic of Cyprus’, 2013 (Online).

Chrystalleni Loizidou, ‘On the liberty monument of Nicosia’. In: Peter Loizos, Nicos Philippou & Theopisti Stylianou-Lambert (red.), Re-envisioning Cyprus. University of Nicosia, Nicosia, 2010, p. 89-101.

Farid Mirbagheri, Historical Dictionary of Cyprus. Scarecrow Press, Lanham, 2009.

Özdemir A. Özgür, ‘In memory of Dr. Ihsan Ali’. In: Ihsan Ali Foundation (red.), In memory of Dr. Ihsan Ali. Ihsan Ali Foundation, Nicosia, 1995, p. 5-6.

Andreas Panayiotou, ‘Hegemony, Permissable Public Discourse and Lower Class Political Culture’. In: Rebecca Bryant & Yiannis Papadakis (red.), Cyprus and the Politics of Memory: History, Community and Conflict. I.B. Tauris, Londen, 2012, p. 71-93.

Yiannis Papadakis, ‘Pyla: A mixed borderline village under UN supervision in Cyprus’. In: International Journal on Minority and Human Rights, nr. 4, 1997, p. 353-372.

—, Toward an Anthropology of Ethnic Autism’. In: Yiannis Papadakis, Nicos Peristianis & Gisela Welz (red.), Divided Cyprus: Modernity, History, and an Island in Conflict. Indiana University Press, Bloomington, 2006, p. 66-83

Michalis Papadopoulos, ‘The history of a sculpture’. In: Nikos Kouroussis (red.), Rainbow (in het Grieks). Nikos Kouroussis, Nicosia, 2007, p. 35.

‘Public Art of Cyprus’, 2013 (Online).

Oliver P. Richmond, Mediating in Cyprus: The Cypriot Communities and the United NationsRoutledge, Londen, 1998.

Paul Sant Cassia, Bodies of Evidence: Burial, Memory and the Recovery of Missing Persons in Cyprus. Berghahn Books, New York, 2005.

Tom Sinclair, ‘Ihsan Ali: A Historian’s View’. In: Ihsan Ali Foundation (red.), Dr. Ihsan Ali’s life and Deeds. Ihsan Ali Foundation, Nicosia, 2006, p. 14-18.

Lynn Tesser, Ethnic Cleansing and the European Union: An Interdisciplinary Approach to Security, Memory and Ethnography. Palgrave Macmillan, Basingstoke, 2013.

Christalla Yakinthou, ‘The Quiet Deflation of Den Xehno? Changes in the Greek Cypriot Communal Narrative on the Missing Persons in Cyprus’. In: The Cyprus Review, jrg. 20, nr. 1, 2008, p. 15-33.

 

Noten

[1] Mijn dank aan Vaia Doudaki en Stella Theocharous voor hun gewaardeerde hulp. Vaia ging mee op pad in de zoektocht naar de beelden en gedenkoorden, en leverde de noodzakelijke vertaalhulp. Stella schraagde de laatste fase met een uitgebreid contextonderzoek, inclusief een reeks interviews. De volgende mensen werden door haar voor dit project geïnterviewd: Stella Misiaoulis (de dochter van Kostas Misiaoulis, op 9 oktober 2014), Nikos Kouroussis (kunstenaar, op 15 oktober 2014), Stavros Stavrou (de secretaris van de gemeenteraad van Pyla, op 16 oktober 2014), Thasos Sophocleous (een lid van SIMAE, op 17 oktober 2014) en een anoniem familielid van een oorlogsslachtoffer (op 25 oktober 2014). Ook dient hier de steun vermeld te worden van de Onderzoeksraad van de VUB (via een sabbatical grant) en het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (projectcode G016114N). 

[2] Ook het Britse geweld was buitenproportioneel. Zie bijvoorbeeld Ian Cobains hoofdstuk over Cyprus in Cruel Britannia (2012), zijn boek over de martelpraktijken van het VK. 

[3] Dit betekent niet dat de Turks-Cyprioten per se als overwinnaars gezien kunnen worden, maar dat is een andere analyse.