Tiqqun – een weerwoord

Joost de Bloois weerlegt in 10 punten de lezersbrief van Gijsbert Pols

In Tiqqun en L’insurrection qui vient treffen we volgende constatering meermaals aan: kritiek is het olifantenkerkhof voor politiek radicalisme. Gijsbert Pols’ reactie op mijn inleiding in de ‘radicale poëtica’ van Tiqqun en het Comité invisible in nY #5 heet toepasselijk ‘Tiqqun – een kritiek’ (en ik ben uiteraard opgelucht Pols de inleiding te horen typeren als ‘kritiekloos’). De teksten van Tiqqun en het Comité invisible vormen inmiddels een belangrijke inspiratiebron voor levend politiek radicalisme,  getuige het recente gebruik ervan door activisten in Berkeley, Straatsburg en Athene. Ze zijn allesbehalve kritisch en hebben dan ook weinig verweer nodig. Juist omwille van het potentieel van deze teksten, wil ik slechts de grofste misvattingen uit Pols’ kritiek corrigeren.

1.
Pols maakt van Tiqqun en het Comité invisible een groteske creatuur door hen de volgende woorden in de mond te leggen: ‘de wereld is dwaas en wij, die het licht wel zagen, zijn ontslaan van de plicht met haar in discussie te gaan – we hoeven haar alleen te haten, naar haar vernietiging te verlangen […]’. Zoals Pols zelf constateert: de kern van het denken en handelen in Tiqqun en L’insurrection qui vient is de levensvorm [forme-de-vie]. In navolging van Guy Debord stellen Tiqqun en het Comité invisible dat een radicale levensvorm de beste aanval op de spektakelmaatschappij is. In plaats van zich van een ‘plicht te ontslaan’, leggen zij zichzelf juist een omvangrijke plicht tot doen op. Pols heeft gelijk wanneer hij zegt dat zij niet met de wereld ‘in discussie willen gaan’. Oppositie is namelijk in de eerste plaats een krachtmeting tussen die wereld en hen die haar afwijzen. Tiqqun en het Comité invisible stellen juist de ‘publieke ruimte’ ter discussie waarin de parameters van het debat altijd al op voorhand zijn vastgesteld, en waarin de afwijking van die parameters met repressie wordt beantwoord (het is juist onzichtbaarheid – de sabotage van iedere vorm van representatie – die de voorwaarde vormt voor de vrije gedachte). Het door Pols genoemde ‘verlangen’ is er in Tiqqun en L’insurrection qui vient in de eerste plaats om vervuld te worden: in de ‘orgie’, het straatrumoer, de bezetting, de liefde enz. Hierbij dient Bakoenins leuze ‘de passie voor vernietiging is een creatieve passie’ niet zelden als leidraad. ‘Geen grotere ramp voor de duizelende Slobo dan dat die wereld hem in zijn vergezichten volgen gaat’, parafraseert Pols Stefan Hertmans. Dit zal ongetwijfeld gelden voor de arme Slobo, maar niet voor de auteurs op wie Pols zijn pijlen richt. De teksten uit Tiqqun en L’insurrection qui vient worden gekenmerkt door de afwezigheid van enig programma. De ambitie dat ‘de wereld’ hen in hun ‘vergezichten’ zal volgen lijkt vooral die van Pols zelf (in navolging van Slavoj Žižek), zoals te lezen valt in de laatste paragraaf van zijn kritiek (waarover later meer). De auteurs rond Tiqqun zien veel liever de woekering van lokale communes, die ieder op unieke wijze levensvormen samenbrengen en creëren.

2.
Over Tiqquns ‘Hoe te doen’ schrijft Pols: ‘die vraag opereert vanuit een ideologisch standpunt, vanuit een oppositionele levenshouding – een strategie die volgens de analyse van Tiqqun aan het begin van de eenentwintigste eeuw wel wirkungslos blijven moet, omdat de momentane machtsverhoudingen elke levenshouding incorporeren.’ In zijn kritiek verzuimt Pols aan te geven waarin die ‘ideologie’ van Tiqqun gelegen is. Sterker nog: hij verzuimt enige uitleg te geven omtrent zijn begrip van de term ‘ideologie’. Laten we dan maar een poging doen. In de klassieke zin van het woord is ‘ideologie’ een levensvisie – een abstractie of voorstelling die reële levensvormen ontkent, tracht te manipuleren of anderszins de plek inneemt van de veelvoud aan levensvormen. De hedendaagsheid en relevantie van Tiqqun en het Comité invisible is juist gelegen in het radicale onderscheid dat zij maken tussen ‘ideologie’ en ‘levensvorm’. Een oppositionele levenshouding is geen ideologisch standpunt. De vraag ‘Hoe te doen?’ stellen is haar, deels, beantwoorden: in ieder geval door ideologische abstracties te vermijden. De levensvorm blijft altijd geënt op het lichaam en zijn plek in de wereld, zijn raakvlakken met de ander enz. Als Tiqqun iets betoogt dan is het wel dat die levensvorm (eerder dan de statueske ‘levenshouding’) allesbehalve ‘wirkungslos moet blijven. Immers, als de hedendaagse biomacht gebaseerd is op de incorporatie van levenswijzen, dan vormen juist de levensvormen de hedendaagse Kampfplatz.

‘De burgeroorlog van Tiqqun bestaat daarin de implosie te katalyseren die het systeem zelf over zich afroept. In een systeem dat alles leegmaakt, is de enige mogelijke vorm van verzet de schijn inhouden van het systeem radicaal af te wijzen en absoluut leeg te worden’, schrijft Pols nog. Hij situeert de ‘burgeroorlog’ uitsluitend aan de zijde van Tiqquns Parti Imaginaire. Maar ook in het geval van Tiqqun en het Comité invisible kent de burgeroorlog tenminste twee partijen. In hun analyses van de ‘burgeroorlog’ hernemen zij een klassiek anarchistisch thema. De staat – en bij uitbreiding, het Empire – is in feite gefundeerd op de burgeroorlog. De moderne eenheidsstaat legitimeert zich oorspronkelijk als ‘pacificator’ van religieuze en etnische twisten. Belangrijker nog, de moderne burgermaatschappij bestaat bij de gratie van de permanente voortzetting van de burgeroorlog. Als creatuur van de staat is de ‘burger’ het onderwerp van alledaags staatsgeweld: hij krijgt zijn ‘rechten’ toebedeeld op voorwaarde dat hij zich eerst onderwerpt aan de autoriteit van de staat. Iedere vorm van verzet van die ‘burger’ wordt beantwoord met de inzet van het machtsdispositief van de staat (zoals de arrestatie van ‘de 9 van Tarnac’ op karikaturale wijze duidelijk maakte). Staatsvijand nummer één is de burger, getuige de huidige criminalisering van hele bevolkingen door middel van data profiling, verplichte onderwerping aan surveillance etc. Daarom is de hedendaagse burgeroorlog voor Tiqqun ook altijd een ‘partizanenoorlog’, waarin iedereen een potentiële terrorist is voor het oog van de staat (Tous Coupat, tous coupables, schreef filosoof Alain Brossat in reactie op de verlengde detentie van hoofdverdachte Julien Coupat).

Vervolgens trekt Tiqqun de gevolgen uit de constatering van de burgeroorlog. Dat wat wij ‘de samenleving’ noemen is volgens Tiqqun en het Comité invisible doortrokken van de burgeroorlog – die haar bovendien mogelijk maakt. De status quo is een staat van oorlog. Niet in de laatste plaats is die oorlog die van de haves tegen de have nots (in Europa hebben die eersten hun vertegenwoordiger gevonden in obscene politieke leiders als Berlusconi en Sarkozy). De vertegenwoordigers van het Empire trekken het sociale weefsel in steeds razender tempo los, door de privatisering van zorg en onderwijs, dreigende precariteit, de gijzeling van landen als Griekenland door het Internationaal Monetair Fonds, de uitbuiting van de angst voor de ander enz. De Parti Imaginaire, die in Tiqqun en L’insurrection qui vient opduikt, ‘katalyseert’ dit proces niet. Ze legt veeleer het cynisme bloot waarmee de machtsuitoefening in het ‘Empire’ gepaard gaat. Werk wordt heilig verklaard in het tijdperk van geprogrammeerde massawerkeloosheid; de ‘samenleving’ en ‘normen en waarden’ worden ons voorgehouden in het tijdperk van het roofkapitalisme – hetzelfde roofkapitalisme dat, als klap op de vuurpijl, gered moet worden met een greep in de publieke middelen. Lokale sociale implosies (de Franse banlieues, de rellen in Griekenland, wanhoopsacties van eenzaten…) prikken dergelijke zinsbegoochelingen genadeloos door: hier zien Tiqqun en het Comité invisible de aanjagende rol van de Parti Imaginaire. Het systeem roept de ‘implosie’ niet over zich af: de implosie is geprogrammeerd. Het systeem bestaat bij de gratie van die implosie – maar in die implosie liggen nog andere mogelijkheden.

Wat Pols bewering betreft dat ‘de enige mogelijke vorm van verzet [is] de schijn inhouden van het systeem radicaal af te wijzen en absoluut leeg te worden’: Tiqqun en L’insurrection qui vient kiezen voor de desertie uit een systeem dat algehele mobilisering voorstaat (van onze werkkracht, affecten en alledaagse levens). Juist omdat de biomacht zich uitstrekt tot in ieder domein van ons leven, kan de afwijzing ervan slechts totaal zijn. Echter, deze afwijzing houdt niet in ‘absoluut leeg te worden’. Juist in naaktheid en precariteit van ‘de Bloom’ kan de vonk nog oplichten – de vonk van een absoluut herbeginnen.

3.
De tegenspeler van Tiqqun en het Comité invisible is volgens Pols ‘het globale kapitalisme – what else?’ Allereerst kunnen we ons afvragen wat Pols hier precies poogt te beargumenteren. Uit hij zijn teleurstelling over het feit dat het globale kapitalisme na anderhalve eeuw still going strong is? Daar kunnen zelfs Žižek en ‘progressief links’ niets aan veranderen. De auteurs van Tiqqun stellen bijgevolg dat er nothing else is: de dominantie van het Empire is niet een louter economische, maar ook een somatische, een affectieve kwestie enz.

Pols verwijt Tiqqun nogal old skool te zijn in hun keuze van een vijand. Naar Pols’ smaak zijn de auteurs rondom Tiqqun te melancholisch in hun verwijzingen naar de autonomistische beweging uit de jaren ’70. Sterker nog, zij zouden slechts een ‘slap aftreksel’ hiervan presenteren. Waarin dat slappe aftreksel precies gelegen is, wordt al even duidelijk als de ‘ideologie’ van Tiqqun. Bovendien spreekt Pols zichzelf in zijn reactie tegen: hij verwijt Tiqqun de verwijzingen naar de jaren 70, maar hij werpt hun wel een ‘potsierlijk ontkend gebrek aan ideologische originaliteit’ voor de voeten. Welke aantijging is nu de juiste? Tiqqun analyseert (o.a. in ‘Ceci n’est pas un programme’) uitgebreid voorbeelden uit de jaren 70 en vroege jaren 80 (van de Italiaanse Autonomia tot Action Directe, van Pierre Clastres tot Félix Guattari). Dit zijn inderdaad  andere voorbeelden dan die van ‘progressief links’ – eerder vormen zij het slechte geweten ervan; voorbeelden die bovendien minder nostalgisch zijn dan het neoleninisme van de door Pols aangehaalde Žižek. Tiqqun probeert in zijn analyses van bijvoorbeeld het Italiaanse radicale denken uit de jaren 70 juist een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen vriend en vijand, tussen vandaag de dag bruikbaar en inzetbaar denken, en het – inderdaad ideologische – wensdenken van bijvoorbeeld Negri en Hardt. Hierin een ‘zacht-postmoderne’ echo lezen, lijkt vooral het resultaat van gehaaste lectuur. Het gaat Tiqqun er allesbehalve om deze voorbeelden te herhalen.

Gelukkig tovert Pols zelf de aap uit de mouw: ‘een heroverweging van bepaalde ideeën uit de jaren zestig en zeventig lijkt me voor elke vorm van progressief denken in deze tijd noodzakelijk’. Bepaalde vormen, inderdaad. Dit is precies wat Tiqqun en het Comité invisible het ‘progressieve denken’ verwijten: alleen de volstrekt ongevaarlijke en fantasmagorische elementen uit het recente verleden worden ‘heroverwogen’ (de simulacra van de ‘tegentoppen’, het loze verlangen naar een brede volksbeweging van denkers als Žižek of Badiou, de kitsch van het ‘tiers-mondisme’). Tiqqun heeft bovendien geen boodschap aan termen als ‘progressief’; de radicale verwerping van het Empire wordt in Tiqqun slechts overtroffen door de afwijzing van een dergelijk politiek epitheton. Het paternalisme waarmee Pols die term tegenover het ‘naïeve’ radicalisme van Tiqqun stelt, bevestigt vooralsnog het gelijk van deze afwijzing. 

4.
Pols schrijft dat ‘Tiqqun er vooral op uit [is] om letterlijk met alle geweld de fouten van radicaal links uit de jaren zeventig te herhalen’. Pols’ allergische reactie op Tiqquns weigering om het ‘geweld’ onbesproken te laten, is symptomatisch voor de wijze waarop ‘progressief links’ zich de retoriek van de heersende macht heeft weten eigen te maken. Evenals ‘terrorist’ is ‘geweld’ een hol begrip geworden dat gebruikt wordt om iedere vorm van dissidentie de kop in te drukken. Alain Brossat stelt dat het taboe op elke denkbare vorm van gewelddadige actie wellicht het belangrijkste hedendaagse machtsinstrument is. Dat wil zeggen, iedere vorm van ‘gewelddadige’ actie buiten het (somatische, politionele, financiële…) geweld van het Empire zelf. Tiqqun stelt simpelweg de vraag: wie definieert wat ‘geweld’ is? Die vraag was in de jaren 70 al legitiem, en nu meer dan ooit. Wie bestempelt de ander als ‘terrorist’, ‘illegaal’ of ‘subversief’? Pols’ irritatie toont hoezeer de blik van de politieagent gemeengoed is geworden. Hij lijkt zich geen andere definitie van ‘geweld’ voor de geest te kunnen halen dan het wapengekletter (terwijl Tiqqun en het Comité invisible spreken over ‘sabotage’, ‘menselijke staking’, ‘bezetting’, ‘orgie’, ‘de onrust veralgemeniseren’ enz.). Daarnaast: wanneer Tiqqun zegt dat ‘de bevrijding in de orgie schuilt’, wordt daarmee bedoeld dat politiek geweld (dat altijd ‘emancipatoir’ geweld is) ook altijd inbreuk maakt op manieren van zijn en leven, op identiteiten. Het geweld van bijvoorbeeld het Black Block, in de Franse banlieues of in Griekenland is een ‘orgie’ in de zin dat het die identiteiten en zekerheden op het spel zet.

5.
Pols’ beschuldiging dat het ‘koloniaal’ is om ‘het nihilistische geweld van allochtone jongeren in de Franse banlieues te subsumeren onder de eigen zaak’ is even potsierlijk als veelzeggend.  Zoals gezegd, de inzet van de ‘burgeroorlog’ die door Tiqqun en het Comité invisible wordt beschreven is de exploratie van mogelijke levensvormen. Die levensvormen, of zij nu ontstaan in de commune of tijdens het oproer in de buitenwijk, zijn steeds uniek. Tiqqun en het Comité invisible weigeren dus resoluut wat dan ook te ‘subsumeren’ onder de ‘eigen zaak’: dat is meer iets voor het ‘universalisme’ van neoleninisten à la Žižek. De auteurs van Tiqqun en L’insurrection qui vient lezen helemaal niets in de opstand in de banlieues, behalve de afwezigheid van iedere claim. Laat staan dat zij willen spreken ‘namens’ de jongeren in de banlieues. Het is Pols die meehuilt met de wolven in het bos door te spreken van allochtone jongeren en nihilistisch geweld; hiermee geeft hij toe aan de obsessie met (etnische en culturele) identificatie die de hedendaagse politiek drijft. Zoals het Comité invisible stelt: het angstwekkende van de opstand hem zat hem precies in de weigering van de jongeren zich als ‘allochtoon’ te laten brandmerken (‘allochtoon’ is immers een niet onbelangrijk concept in het arsenaal van de biomacht). Als er sprake is van ‘nihilistisch geweld’, dan uitsluitend omdat de jongeren in de banlieues geen herkenbare identiteit opeisten of sociaal-economische claims legden (vooral dit laatste moet voor Pols hard gelag zijn).

6.
Tiqqun en het Comité invisible stellen niet dat gewelddadige aanslagen als die van Karst Tates (waarvan in het Nederlandse debat de betekenis overigens nauwelijks geduid is) moeten worden ‘toegejuicht’. Ze tonen wel dat deze gebeurtenissen meer dan ‘signalen’ zijn, dat het gaat om vooralsnog niet als zodanig herkende politieke daden. Volgens Tiqqun bestaan er, naast het ‘tophoppen’ en andere vormen van geritualiseerd protest, politieke daden die minder hanteerbaar zijn. Deze gebeurtenissen afdoen als signaal van een mal de vivre is ze pathologiseren en daarmee neutraliseren. Veeleer vertegenwoordigen zij voor Tiqqun en het Comité invisible de vorm die politieke actie onder het Empire aanneemt, omdat zij voortvloeit uit de organisatie en strategieën van het Empire zelf. Dergelijke daden zijn ook te lezen als onderdeel van een netwerk van micropolitieke strategieën en acties.

7.
Pols’ constatering van Tiqquns ‘grootste fout’ vloeit al evenzeer voort uit zijn hardnekkige onbegrip. Hij omschrijft Tiqquns erfzonde als ‘in alles, maar dan ook werkelijk alles dat buiten het eigen ideologische spectrum valt niets anders te willen zien dan een onderdeel van een machtsaffirmatieve dwaasheid’. Het wederom onverklaard gelaten ‘ideologische spectrum’ daargelaten: wanneer Tiqqun wijst op het alomvattende karakter van het Empire, is dat niet uit gemakzucht maar omdat de machtsuitoefening van het Empire geen geprivilegieerde locus kent. Ook niet de door Pols opgevoerde ‘sociaal-economische’ sfeer. De ‘willekeur’ die Pols opwerpt, heeft niet zozeer betrekking op het narcisme van Tiqqun (dat maar moeilijk te rijmen valt met de centrale rol die desubjectivering inneemt in hun denken), maar op het Empire zelf: dat houdt zich willekeurig waar op. Er is geen ‘buiten’ van het Empire. In plaats van erbinnen een identiteit op te eisen, eist Tiqqun de ‘willekeurige singulariteit’ op.

8.
Pols’ verdraaiing van het fragment uit Tiqquns ‘Hoe te doen?’ valt zeker te waarderen, vooral vanwege de onbedoelde dubbelzinnigheid ervan. Er staat niets in waarmee de auteurs het oneens zouden zijn. Als geen ander ageren zij tegen ‘de linkse kerk’, die zij inderdaad ‘christelijke affecten’ toeschrijven, zoals Pols terecht opmerkt. Tolerantie en multiculturalisme zijn kunstjes die een niet-bestaande ‘samenleving’ uit de hoge hoed dient te toveren. De vraag is: houdt die constatering per se ‘rechts narcisme’ in, zoals Pols beweert? Zijn ‘ideologische spectrum’ lijkt zich te vernauwen tot de rechts/links-tegenstelling, die in het post-crisistijdperk maar weer eens van stal gehaald wordt, en die de hoeksteen vormt van de parlementaire democratie. Tiqqun (maar ook Žižek of Badiou) stellen dat een daadwerkelijk andere politiek pas begint met de verwerping van dergelijke tegenstellingen.

9.
In zijn laatste twee paragrafen snijdt Pols een problematiek aan, waar hij zelf niet helemaal uit lijkt te komen. Zijn vertrekpunt is juist: onder het hedendaagse globale kapitalisme (dat we maar even niet ‘Empire’ zullen noemen) is alles is met alles verbonden. De een zijn lifestyle is de ander zijn dood: de hippe espressodrinker legt eigenhandig Afrika droog. Spijtig genoeg leidt Pols’ vaststelling toch tot koudwatervrees. Uiteindelijk brengt het ‘sociaal-economische’ redding. Of toch niet: want wat zijn precies de consequenties van dat koppelteken? Pols lijkt vooral gefixeerd op het uiteinde van de samentrekking. Waar Tiqqun en het Comité invisible de verwevenheid tussen de levensvormen en hun milieu (economie, media, vriendschap, politiek, leefomgeving etc.) tonen, blijft Pols’ horizon een economische.

‘Onze wereld wordt niet langer gedeeld door een ideologische muur, maar een sociaal-economische’, schrijft Pols vol overtuiging. Afgezien van Pols’ drammerige onbegrip wat Tiqquns ‘ideologie’ betreft, blijkt die muur bij nadere inspectie toch vooral economisch: zij beschermt onze welvaart. Over koloniale gestes gesproken: eerst je de wanhoop van de Afrikaanse levens achter de muur van Melilla toe-eigenen, en ze vervolgens reduceren tot ‘gelukzoekers’ — Rita Verdonk doet het je niet na. Zoals de muur tussen Palestina en Israel toont, zijn dergelijke grenzen eerder delingen van levens en blokkades tussen mogelijke levensvormen. Die reduceren tot een kwestie van welvaart is een al te bekende populistische denkfiguur.

10.
Pols’ uitsmijter is tegelijkertijd de grootst denkbare platitude: we moeten de wereld veranderen! De hele wereld? Is dit niet precies het soort moorddadige ideologische naïviteit dat Pols door de geschiedenis naar de prullenbak verbannen weet? Dan liever Tiqquns nadruk op het lokale, moleculaire verzet. Of nog, de verdraaiing door het Comité invisible van de slogan ‘Een andere wereld is mogelijk’ van ATTAC: creëer wat in deze wereld voor onmogelijk gehouden wordt. Zijn het niet eerder Žižek, Pols en consorten die ‘hun schuld willen afkopen’ door middel van wereldverbeterende fantasmes? Waar Tiqqun nadrukkelijk spreekt van ‘Hoe te doen?’, komt Žižek, in zijn emulatie van de ‘geniale strateeg’ Lenin, niet verder dan de oproep ‘lezen, lezen, lezen!’ Als de espressodrinkende Bloom inderdaad het subject is van de biomacht, en als die biomacht meer is dan een ideologische catchphrase: hoe dan te doen? Hoe een nieuwe politieke subjectiviteit creëren die geen genoegen neemt met Max Havelaarkoffie? Žižek en Pols komen niet verder dan volstrekt consequentieloze vragen. Op Tiqquns biopolitieke ganzenbord ‘Le grand jeu de la guerre civile’ (te vinden op bloom0101.org) zullen zij de gevangenis niet hoeven te vrezen.