Slechts de wereld. Antwoord op Daniël Rovers

Beste Daniël,

In je stuk, ‘Het beton van de nuance’, een behoorlijk stevige reactie op mijn inleiding bij nY#34, schakel je vrij snel over van het formele ‘Samuel Vriezen’ naar ‘Samuel’. We kennen elkaar, tenslotte. Er schuift volgens mij ook iets in de betekenis van een dialoog, als je die laat glijden van een formeel naar een informeel register, en ik heb het idee dat dit verschil op meerdere manieren relevant is voor ons geschil. Vandaar dat ik je graag antwoord in de misschien nog meer geëigende vorm van de open brief. Je schrijft in feite mij ook aan: ‘Het heeft iets ongemakkelijks dat ik, een mannelijke, overwegend heteroseksuele witte schrijver (…) een andere mannelijke, bij mijn weten overwegend heteroseksuele witte auteur, Samuel dus, eraan ga herinneren dat de twintiger Jeroen Mettes…’

Zo te zien hebben we een verschil van mening over Jeroen Mettes. Je schrijft je stuk in de sfeer van een verdediging. Je vindt het ‘onrechtvaardig hem een berisping uit te delen’. Kennelijk had ik in mijn inleiding Jeroen Mettes een berisping uitgedeeld. Klaarblijkelijk, bovendien, is dit een gesprek van witte mannen. Jeroen (weet je wat, ik ga hier overal, waar het gaat om mensen die ik tenslotte ken, in de voornaam-modus schrijven) was een witte man, jij bent er een, ik ben er een. We veronderstellen ons dan ook nog eens overwegend heteroseksueel – prima.

Je verwijt mij een soort hermetisch afgesloten betoog te hebben opgezet. Je begint al meteen met het geestige polemische beeld van een rondje op een pony in een ponypark. Mijn betoog is zodanig uitgerekend, dat je als lezer alleen de auteur hoeft te volgen, die je uiteindelijk alleen maar terug bij het uitgangspunt brengt. De cirkel is rond, alles klopt, het is kennelijk kaarsrecht en zo leeg als de logica: van axioma tot vertrekpunt. Gebeurt hier wel iets? Schrijf ik wel tekst als een gebeurtenis?

Nu had ik zelf het idee toch wel een paar openingen in het betoog te hebben opgenomen. Ik heb de route laten bepalen door de stemmen van anderen. Op dit specifieke punt zijn dat die van Obe Alkema (Obe) en Nguyễn Thị Mai (Thị Mai) – maar ook, in verband met een probleem uit de geschiedenis van de flarfbeweging, die van Michael Magee en van Timothy Yu. Dat probleem, rond Magees gedicht ‘Their Guys, Their Asian Glittering Guys, Are Gay’, woedde rond op het internet in 2006, ook het jaar dat Jeroen mij N30 toestuurde – en zelf uit het leven stapte. (Ik ga ervan uit dat Jeroen die Flarfdiscussie goed gevolgd heeft).

In jouw stuk zijn deze stemmen nagenoeg verdwenen. Dit is opmerkelijk, omdat volgens mij binnen het nY-nummer de stevigste lezingen van het werk van Jeroen voor rekening komen van Thị Mai en van Obe, en niet van mij. Is het dan niet interessanter om het werk tegenover een van hen te verdedigen? Ik heb zelf alleen conclusies uit hun bijdragen getrokken en, met dank aan hen, een zekere ambivalentie ten opzichte van Jeroens gedicht opnieuw onder woorden gebracht. Daarbij geloof ik niet dat mijn opvatting helemaal samenvalt met die van ofwel Thị Mai, ofwel van Obe (die onderling ook weer zeer verschillen in aanpak). Maar je kiest ervoor om mij aan te spreken, in een gesprek van de ene overwegend heteroseksuele witte man tot de andere. Dat is jammer, want ik denk dat er veel meer te halen zou zijn bij een gesprek waar anderen dan overwegend heteroseksuele witte mannen bij betrokken zijn. Ook, nee, juíst als het gaat om het beter, ik durf zelfs te beweren, meer betrokken lezen van het werk van Jeroen.

Want dat is een tweede punt dat is verdwenen. Ik lees in de bijdragen van Thị Mai en van Obe een kritische, maar tegelijk betrokken omgang met dit werk, en zeker niet alleen maar berispingen. Ik lees er de mogelijkheid in van een nieuwe, behoedzame omgang met de tekst, een die het probleem van de tekst erkent en opent voor nieuwe lezingen. Voorzichtigheid is volgens mij goed bij dit gevaarlijke gedicht. Liever een intelligent gearticuleerde ambivalentie, dan ofwel een stupide reflexmatige verwerping à la P.F. Thomèse, ofwel de beknelling van een al te gretige omarming.

Als ik blij ben met je stuk, is het om je gepassioneerde verdediging van Jeroens werk, om de gelegenheid die je biedt om opnieuw over enkele aspecten ervan na te denken, om vele kwesties die je aanroert, veel vragen die je opwerpt, waarvan ik de meeste nu liefst open laat. Een die ik in het bijzonder heb aangestreept is deze: ‘(…) wanneer discriminatie wordt voortgezet wanneer opgefokte, giftige taal ter sprake wordt gebracht, hoe kan er dan een verandering in denken, doen en spreken worden geforceerd?’. Dit lijkt me een kernvraag, al vraag ik me ook af, of het wel aan ons, of aan de poëzie is, om zulke verandering te forceren, of poëtisch tegengeweld zelfs maar een effectieve strategie kan zijn. Je kunt ook gewoon beginnen met anders spreken? Anders nadenken over wie je aanspreekt? Beter luisteren naar anderen die spreken? Maar ik waardeer deze vraag juist omdat er geen eenduidig antwoord op is.

Als ik daarentegen problemen heb met je stuk, is het omdat je in je verlangen om Jeroen te verdedigen, volgens mij hier en daar kort door de bocht gaat, en dingen beweert waarvan ik me afvraag of je wel goed over de consequenties ervan hebt nagedacht. Specifiek, in je laatste alinea:

Samuel concludeert dat hij heeft leren inzien dat N30, “wellicht ongewild” (alweer zo’n nuancering, waarmee hij zich van subtiel boven de mêlée van meningen verheft en dus neutraliteit claimt) de gemeenschap van lezers verdeelt. Dat was natuurlijk ook vanaf het begin de intentie van Jeroen Mettes, om te verdelen, om de consensus te doorbreken, hij wilde een nieuwe vorm van politieke poëzie bedrijven (…).

Wat gaat hier zo enorm mis? Om dat te zien moeten we precies zijn over dat verdelen, en over de verhouding tussen poëzie en bloggen. Binnen mijn inleidende essay was het idee van het verdelen van de gemeenschap van lezers gebaseerd op de kritische beschouwingen van Thị Mai en van Obe, maar ook op de parallel met Timothy Yu’s kritiek op Magees gedicht uit 2006. Waar het om gaat, is dat wat voor de een (bijvoorbeeld) geciteerd racisme is – als een transpositie van giftige taal, die je eventueel poëtisch kunt genieten, of die een zekere gebeurtenis-achtige werking heeft, en dankzij bewust citeren politiek onschadelijk wordt gemaakt – voor de ander juist géén gebeurtenis is, maar zuivere herhaling van het geweld van de wereld waaraan die persoon altijd al blootstaat. Stel dat je een identiteitspositie hebt, onderhevig aan maatschappelijke ervaringen, die maken dat je je niet welkom voelt in de (witte/ heteronormatieve/ …) maatschappij. Als een tekst dan juist deze ervaringen herhaalt, is het niet raar om moeite met zo’n tekst te hebben.

Maar volgens jou is dat ook ‘vanaf het begin de intentie van Jeroen Mettes’.

Geparafraseerd: ‘Sorry, maar deze tekst is ook helemaal niet voor mensen zoals jij bedoeld.’

Mag ik zo vrij zijn ervan uit te gaan dat deze interpretatie wellicht niet je bedoeling is? Of claim ik dan weer een onderdrukkende neutraliteit? Mocht je liever hebben dat ik je gewoon een fascist noem, laat het vooral weten! Ik ga er in elk geval vanuit, dat dit niet ‘vanaf het begin de intentie van Jeroen Mettes’ is geweest. En ik ga er ook maar vanuit dat Jeroen geen fascist was, en dat jij er geen bent. Trouwens, met zulke termen zwaaien zou niemand verder helpen. Vandaar mijn nuances – die hebben denk ik minder te maken met de claim op neutraliteit, dan met een zekere voorzichtigheid die nodig is om een complexe discussie open te houden.

Maar hoe weet ik dat Jeroen geen fascist was? Nou ja, zoals jij ook al uitgebreid aangeeft, dat blijkt uit zijn linkse opstelling in alle kwesties. Dan hebben we het wel vooral over het blog. Maar is ook zijn poëzie antifascistisch? Dit is minder eenduidig vast te stellen, als je enkel naar de tekst zelf kijkt (en daar zijn redenen voor). Blijkt het dan misschien uit zijn poëtica? Ja. Jeroens poëtica maakt universeel emancipatoire claims. Dat blijkt uit allerlei details in ‘Politieke poëzie’, die jij volgens mij glad over het hoofd ziet, waar je Jeroen een verdeelpoëtica toeschrijft.

Probleem: de mogelijkheid van een gemeenschappelijk spreken (poëzie) bij gebrek aan ‘wij’. Of: wat is een ‘wij’ dat geen collectief subject (of in ieder geval geen volonté générale) is? Wat is een universele geschiedenis die geen Geschiedenis is?

En er is altijd maar één poëzie geweest: die van het paradijs. (…) Het allerhoogste is het alleropenste, ‘das Einfache, / Das schwer zu machen ist’: het paradijs. Dat is abstract. Letterlijk.

Willekeur als garantie voor absolute democratie.

Het zijn dit soort uitspraken, waaruit blijkt dat het programma van Jeroen niet fascistisch is. Hij wil niet zijn publiek verdelen in de ene identiteit en de andere. Zijn streven is kaarsrecht, absoluut universalistisch, en wel op de enige manier waarop een dergelijk historisch door en door verziekt begrip überhaupt nog eer toe kan komen: radicaal negatief. ‘Universeel’ is op zijn allerhoogst datgene, wat geen enkele identiteit betreft, en, zo zal ik om misverstanden te voorkomen hier even glosseren: het minst van alle nog wel de overwegend heteroseksueel wit mannelijke.

En precies omdat zijn streven het allerhoogste betreft, het alleropenste, moeten we de momenten serieus nemen waarop zulk streven faalt. Daarbij hebben we geen tijd voor ‘berispingen’ of het verdedigen van de geliefde auteur tegen zulks. Denk je dat Jeroen daar blij mee zou zijn geweest? Ik denk het niet. Ik denk dat hij teveel gevoel had voor de problematische kant van zijn eigen werk, om het falen ervan niet serieus te nemen. Ik denk, sterker nog, dat de enige manier om Jeroens werk echt serieus te nemen, is om de problematische kant ervan als zodanig te aanvaarden – door deze nooit onschadelijk te maken.

Is het je opgevallen dat Thị Mai de giftige taal die zij afwijst, in haar tekst juist wéér citeert? Heb je gezien hoe zij daarmee het probleem van de witte man Jeroen Mettes bijna lijkt te willen verteren – wat evident niet kan? Juist omdat zijn werk voor haar, zoals ze helder aangeeft, zo belangrijk is? Het is een performance van onverteerbaarheid, die laat zien hoe een probleem van een witte man woord voor woord kan samenvallen met dat van een vrouw van kleur en toch niet hetzelfde zijn. Even van witte man tot witte man gesproken, dit moet ons aan het denken zetten. En heb je gezien hoe Obe, temidden van zijn soms wat stellige formuleringen, Jeroens werk uiteindelijk aanvaardt en productief maakt – juist door er onverwachte nieuwe resonanties aan te ontlokken? Hoeveel vrijheid hij eigenlijk aan de tekst toevoegt? Heb je gezien, hoe in deze lezingen het probleem van Jeroens tekst wordt voortgezet, en wel als probleem?

En welk probleem dat is, is door Jeroen zelf geformuleerd: ‘Wat is een universele geschiedenis die geen Geschiedenis is?’. Je geeft zeer terecht aan, dat Jeroen zich bewust is van zijn falen – van het teveel aan satire, dat hem in de weg zit. Nu zit dat falen in het project ingebakken. Er is namelijk alleen maar Geschiedenis, teveel Geschiedenis. Jeroen is op zoek gegaan naar de universele geschiedenis die als een soort onzichtbare immanente krachtlijn te beluisteren is binnen die  Geschiedenis, onder de condities van de poëzie. Dat wil zeggen, zodra een lezer bereid is een tekst als poëzie te lezen kunnen de poorten van het paradijs, altijd al verscholen middenin de walgelijke wereld, zich openen.

Nee, de politiek van N30 is niet gelegen in het ‘hekelen’ van ‘subtiele en minder subtiele vormen van discriminatie’, zoals je suggereert. Juist niet. Jeroen geeft duidelijk genoeg aan sowieso niet geïnteresseerd te zijn in dergelijke representatie: ‘Mijn verlangen naar een direct engagement met de “buitentekstuele werkelijkheid” heeft niets te maken met de representatie van “straatrumoer” (wat heeft minder street credibility dan representatie?)’. Wat jij opwerpt is nu juist het soort lezing dat de lezer tot transcendente, kritische beoordelaar maakt ten opzichte van een in de tekst opgeroepen Geschiedenis – en die de poorten openzet voor het lezen van N30 als kritische spiegel van de werkelijkheid. En precies in het feit dat jij weet (maar hoe dan?) dat de ‘subtiele en minder subtiele vormen van discriminatie’ in de tekst ‘gehekeld’ worden, gaat een onderhuids veronderstelde neutraliteit – in de zin van evidente juistheid – van die leeswijze schuil. De lezer weet dat het om een hekeling moet gaan, op grond van een niet nader bepaalde weldenkendheid, die bij tekst, auteur, en de lezer zelf verondersteld wordt. Je hebt gelijk, Daniël, waar je zegt dat een dergelijke leespoëtica niet aan Mettes kan worden toegeschreven, maar ook ik heb het niet zomaar bedacht – ik zie dit bij lezers gebeuren.

Er wordt in N30 dan ook niet gehekeld, er wordt niet geoordeeld. Er wordt geprobeerd te vluchten.

De politiek van N30 is de universele toegang tot het paradijs, die kan worden gevonden in ‘slechts de wereld’. De politiek van N30 is de poging om het paradijs te horen in ‘Ik schop je in je kut tot je bloedend klaarkomt’, om die zin net zo paradijselijk te kunnen horen als ‘Zon. Sushi. Volvo.’, namelijk als zuivere gebeurtenis, als ritme. Dit is een manier van de wereld omarmen, die hoopt op verlossing van de Geschiedenis.

Maar wat blijkt? Er worden steeds weer opnieuw lezers het paradijs uitgesmeten. Terug de Geschiedenis in, terug naar het walgelijke. En: sommige lezers sneller, en harder, dan de andere. Dit is precies het ‘teveel aan satire’ wat Jeroen, en sommige van zijn lezers, in de weg zit. (Satire heeft overigens minder met een verheven kritische positie te maken, dan met juist het aannemen van het laagste).

Net zo oppert Jeroens slogan ‘we willen slechts de wereld’ voor mensen in een verschillende historische situatie een heel verschillende kans op bevrijding. Uitzonderingen daargelaten ligt, pace Mettes, Irak toch nog steeds niet echt op de Nederlandse straatstenen leeg te bloeden, maar in de eerste plaats in Irak.

In die zin kan ik je kenschets van N30 als melancholische tekst wel volgen (maar niet waar je hem tragisch noemt, dat is volgens mij een ander soort subjectiviteit). Ja, het is een mislukkend gedicht. Hier zijn we het eens. Waar ik je niet wil volgen, is in je gebrek aan gevoel voor het paradijs, de werkelijke achtergrond van de melancholie die je signaleert.

In lijn daarmee vouw je volgens mij te makkelijk de dichter Jeroen Mettes ineen met de polemische blogger. De ‘wereldburgeroorlog’ van het gedicht is geen polemiek, geen strijd tegen de verkeerde representaties in naam van de juiste, maar een strijd tegen representatie als zodanig. En, in tegenstelling tot de gewone polemiek, is dit een onmogelijke strijd, omdat de Geschiedenis er altijd al is, met al haar gewelddadige representaties en vormen van onderdrukking. De historisch gewelddadige representatie werkt onuitwisbaar door in onze werkelijkheid, in ieder van ons op verschillende wijze, en zo moet deze wel blijven rondwaren in zo’n strijd, een terugkeer van het verdrukte, niet langer als tragedie maar als satire. Dus moest N30 mislukken.

Je zou het blog dan kunnen lezen als supplement. In zijn polemische stellingnames doet hij wat het gedicht zelf nooit kan doen. Maar het zijn twee verschillende bewegingen.

Het ineenvouwen van dichter en blogger trof me het meest in de passage, waarvan ik aan het begin van deze brief de eerst zinnen al citeerde, waar je direct over onze identiteit schrijft, en over hoe Jeroen, ook witte man, zich presenteerde. Het klopt, hij wilde nooit op de foto. Hij wilde (‘wellicht’, durf ik het nog te schrijven?) zijn identiteit afschudden, en een Magneto/ Malcolm X worden. Devenir invisible, in het jargon van Deleuze en Guattari. Of zoiets kan, en wie zoiets eventueel zou kunnen, en onder welke voorwaarden, is een vraag die ik hier open laat. Mijn punt is: dit is de manier waarop hij zich presenteerde als blogger en als essayist. Zeker, polemisch. Maar hoe presenteerde hij zich als dichter? En vooral: als dichter van N30? Dat ging nog een cruciale stap verder.

Ik denk dat deze vraag belangrijk is, omdat het een goed begrip van het project kan verrijken, als we erover speculeren wat voor publiek, wat voor type openbaarheid, ‘gemeenschap’, hij eigenlijk dacht aan te spreken. En ik bedoel dat niet alleen maar tekst-immanent. Ik weet dat hij passages aan zijn geliefde liet lezen; verder ben ik geen mensen tegengekomen van wie ik weet dat ze de tekst kenden, voordat Jeroen hem mij opstuurde, op 1 september 2006, drie weken voor zijn dood.

‘M’n oude “new sentence” epos’, was de enige begeleidende tekst. Dit gebaar heb ik altijd als zeer gewelddadig gezien, het blijft me verontrusten. Het heeft veel vragen bij me opgeroepen. Wilde hij zogezegd zijn tekst alvast veilig stellen? Of gaf hij ermee aan, dat ik de lezer moest worden van de tekst? Hij vroeg zeker niet naar mijn mening erover, en antwoordde niet meer op mijn mails. En wat betekent dat ‘oude’? Was het project afgesloten, was het mislukt? Moest het eigenlijk wel de wereld ingaan? Of wilde hij die beslissing niet zelf nemen, als Mallarmés in eeuwigheid weifelende Meester op de bodem van een schipbreuk? Als polemist profileerde hij zich achter een masker; als episch dichter profileerde hij zich nagenoeg totaal niet.

Merkwaardig, voor een gedicht dat slechts de wereld wil.

De situatie van N30 is daarmee heel anders dan die van de gedichten die hij bij leven publiceerde. In de reeks ‘Poor Yorick Entertainment’ zag ik een groter meesterschap. Dat is een gepubliceerde poëzie, een reeks voor de wereld. Ik neig er inmiddels steeds meer toe om N30 vooral als een persoonlijke oefening te lezen. Inderdaad, zoals Jeroen schrijft: ‘Laten we hopen dat er iets weggemaaid is met deze totale satire, ook “in mijzelf”’. Ik geloof dat N30 een poging tot bezwering is geweest, van iemand die zich steeds blootgesteld zag aan de impulsen van de wereld, waaronder alle interpellaties, die greep konden krijgen op de witte man die hij was, en die hem medeplichtig maken aan verdrukking. Ik lees het gedicht niet als een spuwen op de gemeenschap waarbij de wind het speeksel terugblaast in zijn gezicht, maar zowel positiever als onmogelijker, als een inoculatie met wereldgif, die immuniteit tegen de wereld wil opwekken. ‘Als de tijdgeest bestaat, probeer ik er geen beeld van te geven, maar er iets van ongedaan te maken door een monument uit haar eigen excrement binnen haar grenzen op te trekken’. N30 wil slechts de wereld, maar om te komen tot iets zuiverders dan de wereld: een vluchtig verlangen.

Wel is het eerst en vooral Jeroen die in deze tekst de toegang zoekt tot dat paradijs. Dat dit voor anderen in de wereld – voor ‘lezers’ – ook zou kunnen werken, ligt helemaal niet voor de hand. Sterker nog, Jeroen zoekt niets minder dan de opheffing van de lezer, en opnieuw ben ik geneigd dat in de eerste plaats te begrijpen als: zijn zelfopheffing qua lezer. Het kan echter nooit zeker zijn dat de tekst bij anderen ook zo zal werken. Een ander kampt immers met andere problemen, met een andere verhouding tot het satirische excrement-materiaal. Wie weet of deze andere lezers zich ook zullen laten opheffen? Dat is de ware dissensus hier, en niet het polemische doorbreken van een maatschappelijke consensus.

Ik denk wel eens dat N30 misschien het meest kwetsbare project van de Nederlandse poëziegeschiedenis is.

Want nu de tekst toch de wereld in is gekomen, compleet met uitgever en met kritieken, gebeurt er iets geks. De lezer blijkt helemaal niet te zijn opgeheven, nee, met drommen zijn ze komen opdagen. Dit heeft mij altijd zowel verheugd als verbaasd. De satire bleek te werken, mensen vonden haar verleidelijk. Daarbij ging het soms om het ritme, maar vaak genoeg ook over de wereld die de tekst schetst. De tekst leek wel herkenbaar te zijn! Maar hoe komt het, dat zoveel mensen deze tekst omarmden, alsof ze zich erin konden herkennen? Sterker, hoe komt het dat mensen zich soms zo met de tekst identificeren, dat ze zich gedwongen voelen hem te verdedigen tegen het problematiseren van zijn identiteit?

Zijn het dan toch uiteindelijk de lezers, die van N30 een overwegend-heteroseksuele-witte-mannentekst hebben gemaakt?

Maar was het niet de bedoeling dat die lezers werden opgelost?

Ik heb vaak genoeg enthousiaste reacties op het gedicht gezien, waarin een lezer de wereldburgeroorlog van de tekst leek te hebben gewonnen. Wat ik in de bijdragen van Thị Mai en van Obe misschien nog het meest waardeer, is dat de strijd doorgaat.

Hartelijke groet,
Samuel

Met dank aan Thị Mai en Obe voor het meelezen.