Hoezeer ik jullie haat. Bij ‘Enthymesis’ van Arno Schmidt

Voor Klaus Birkenhauer

“De meeste mensen geven alleen nog vonken, wanneer je met je vuist in hun oog slaat!: dus schilder schilder, schrijf schrijver, met je vuist!” – Al mag men de uitspraak van een ik-figuur in een roman niet zonder reserve toeschrijven aan de auteur ervan, toch moet dit citaat uit Aus dem Leben eines Fauns ook een aanvuring van Arno Schmidt voor zichzelf zijn geweest.

Met zijn eerste geschriften balde Arno Schmidt keer op keer zijn vuist, en sloeg een enkele maal zowaar nog raak ook! Zijn verhaal “Seelandschaft mit Pocahontas” – dat in 1955 in het door Alfred Andersch geleide tijdschrift Texte und Zeichen verscheen – kwam zo hard aan dat schrijver en redacteur prompt een proces werd aangespannen wegens godslastering en porno=grafie. Tot een veroordeling zou het niet komen: na een uitvoerig rapport van Hermann Kasack, voorzitter van de Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung, nam de procureur-generaal diens besluit over dat het “in verband met de prozastudie ‘Seelandschaft mit Pocahontas’ om een literair kunstwerk gaat”. Daarmee was een dreigend verbod van het reeds verschenen werk afgewenteld – maar de daarop volgende roman Das steinerne Herz zou uit schrik voor een nieuw juridisch ingrijpen pietepeuterig door uitgever Ernst Krawehl op religieuze en sexuele krasheden worden uitgevlooid. Daarmee komen we inzake kunst en censuur voor een contradictie te staan: op het moment dat het Openbaar Ministerie de onaantastbaarheid van een Literair werk poneert, gaat de uitgever – die toch als eerste de integriteit van een literair werk zou moeten erkennen en haar schouder aan schouder met de auteur zou moeten verdedigen – in de tekst snijden om­dat bepaalde uitspraken de godsdienstige of zedelijke gevoelens van de koper zouden kun­nen kwetsen! Laat ik voor alle duidelijkheid preciseren dat Arno Schmidt in het toenma­lige West-Duitsland leefde, en dat zijn boek door een uitgever van het ‘Vrije’ Westen werd gecensureerd. Laat ik hier nog aan toevoe­gen dat ook vandaag, ook in Vlaanderen, li­teraire werken met exact dezelfde argumen­tatie door uitgevers ‘persklaar’ worden gemaakt.

Maar met de uitspraak van de procureur-ge­neraal werd het bereik van de artistieke vuist­slag gelijk gereduceerd tot het kunstwereldje zelf. De Pocahontas-klap was raak – maar per abuis. Zijn pleidooi pro Arno Schmidt en Al­fred Andersch eindigde Herman Kasack met de ontluisterende woorden: “Een literair tijd­schrift zoals Texte und Zeichen beperkt zich veeleer tot een schare lezers die met de avant­gardistische literatuur in binnen- en buiten­land vertrouwd is. Publikaties in zo’n tijd­schrift, bijvoorbeeld ‘Seelandschaft mit Pocahontas’ van Arno Schmidt, zijn dus niet aan het brede publiek gericht, maar aan een bepaalde literaire groep”. Waar zou de justi­tie zich dan over opwinden? Uiteindelijk ver­mochten de boeken van Arno Schmidt hoog­uit het oog van een literair criticus te treffen. Toen hij in 1949 debuteerde – Arno Schmidt (1914-1979) was toen vijfendertig –, vonden die recensenten het inderdaad nodig om hun publiek voor de verhalen van Leviathan te waarschuwen, onverschillig of ze vanuit stali­nistische of christelijke hoek schreven.

Veertien jaar later, in 1963, zou deze debuutbundel worden herdrukt in de exclusieve ‘Bi­bliothek Suhrkamp’, en dit feit alleen beves­tigde de plaats die Arno Schmidt ondertussen in de naoorlogse Duitse literatuur had ver­worven. Maar met publikaties als Brand’s Hai­de/Schwarze Spiegel (1951), Aus dem Leben ei­nes Fauns (1953), Das steinerne Herz (1956), Die Gelehrtenrepublik (1957) en de bundel Ro­sen & Porree (waarin “Seelandschaft mit Po­cahontas”, 1959) – om het bij de jaren vijftig te houden – was Arno Schmidt zowel wat toon als wat vorm betreft al heel wat heftiger te keer gegaan. Een heftigheid die overigens zonder resultaat bleef; Arno Schmidt kloeg over de “demonstratieve niet=deelname” van het publiek. Al zou hij met zijn vuisten blij­ven schrijven, hij zou dit doen “als pionier op eenmanswegen door de woestijn van het woord” (zoals hij zichzelf in een brief aan zijn vriend Wilhelm Michels karakteriseerde).

Van een verkenner, eenzaamheid, woestijn is al sprake in het eerste verhaal dat Arno Schmidt publiceerde: “Enthymesis”. Welis­waar is deze vertelling in de bundel Leviathan na “Gadir” en na het titelverhaal opgenomen – maar ze kwam wel in februari 1946 als eer­ste tot stand (“Leviathan”: oktober 1946; “Gadir”: maart-juli 1948). Zo kort na het ein­de van de oorlog geschreven, baden de drie in de ik-vorm gestelde teksten in het tragi­sche klimaat van een materieel en moreel ver­woest Europa. “Ik vervloek alle gemens,” ket­tert de hoofdpersoon in “Enthymesis”, en die vervloeking weerklinkt door de hele bundel, ja zelfs door het hele oeuvre van Arno Schmidt. Of het nu gaat om een stokoude gevangene ten tijde van de Punische oorlo­gen die uit zijn cel wil breken (“Gadir”), om een Duits onderofficier die in februari 1945 met een zooi soldaten, Hitlerjongens en bur­gers uit Silezië vlucht voor de oprukkende Russische legers (“Leviathan”), om een Alexandrijns landmeter uit de Helleense bloeitijd die de Sahara intrekt om dekking tegen het “gemens” te vinden aan de uiterste grenzen van de aarde (“Enthymesis”) – in de drie gevallen voelen de ik-figuren zich bal­lingen in een verdrukkend universum, waar­aan ze proberen te ontsnappen. Tevergeefs, moeten we wel denken, want de dagboeken die we van de drie te lezen krijgen zijn na hun dood gevonden. Ontkomen aan de Natuur, de Staat, de Mens – d.i. de verschijningsvor­men van de pandemonische Leviathan – lijkt geen reëel vooruitzicht, maar enkel te ‘ver­wezenlijken’ in koorts=fantasieën (de prota­gonisten van “Gadir” en “Enthymesis” ster­ven aan de koorts waarin ze hun bevrijding beleven en neerschrijven).

Uit de korte schets hierboven werd al duide­lijk dat “Gadir” en “Enthymesis” (in tegen­stelling tot “Leviathan”) in de klassieke oud­heid zijn gesitueerd, maar talrijke anachronismen wijzen erop dat ook deze tek­sten in de tegenwoordige tijd moeten wor­den begrepen. Het verhaal “Enthymesis” speelt zich rond -200 af. We lezen de reisno­tities van Philostratos, een geleerde van de Alexandrijnse School, die door Eratosthenes aan het hoofd van een meetexpeditie in de woestijn wordt gestuurd “om betrouwbare maten voor de aardbol” te bekomen (de his­torische figuur Eratosthenes van Kyrene, die leefde van -275 tot -194, was inderdaad de eerste die een min of meer correcte becijfe­ring van de omtrek van de aarde kon geven). Nu is de aarde voor Philostratos geen bol maar een schijf – een overtuiging die hij niet met geografische maar met psychologische argu­menten verdedigt: “Ooit hield ik Eratosthe­nes het volgende voor: De geest wordt erdoor gekenmerkt dat hij de oneindigheid nastreeft; nu is een schijf oneindiger dan een bol, dus moet de aarde een schijf zijn. En voegde er nerveus aan toe, of hij niet zoals ik voelde hoe vreselijk het zou zijn wanneer het boloppervlak eenmaal rond om rond in kaart was ge­bracht?… Het belangrijkste verzweeg ik even­wel: waar moet je heen als de aarde een hol is? Zodat je eindelijk niet langer ontzet in een mensensmoel moet staren”. Tegen iedereen in verdedigt Philostratos een verkeerd wereld=beeld, omdat dat voor zijn gemoedsgesteld­heid het meest draaglijke is. Philostratos mag dan een landmeter zijn, zijn doel is het onme­telijke; zijn drijfveer om de woestijn in te trek­ken is niet om betrouwbare maten te beko­men, maar om de mensheid te ontvluchten – en aangezien je je op een bol (onbegrensd maar niet oneindig) niet kunt verstoppen, kan de aarde maar beter een schijf zijn.

Dat het Arno Schmidt in “Enthymesis” om iets anders te doen is dan een historisch ge­trouwe vertelling, wordt al duidelijk wanneer de naam van de Duitse geoloog en natuurfi­losoof Edgar Dacqué (1872–1945) valt, als ging het om een denker uit de Grieks-Ro­meinse oudheid. Om nog enkele van die ana­chronismen aan te geven: de schilder F., van wie zogenaamd het doek “jonge Vrouw in de Morgenzon” in de Alexandrijnse Galerie te ziep is, heet voluit Caspar David Friedrich, een schilder uit de Duitse Romantiek; de re­gel “denn heute gehört uns Roma, und mor­gen die ganze Welt…” komt, op de plaatsnaam na, letterlijk uit een marslied van de Hitlerju­gend. De vijf boeken die Philostratos op zijn tocht uit de mensheid meeneemt, worden la­pidair aangeduid als “de Getallentafel, de Onderaardse reis, de Trieste ridder, het Rots­eiland, en de keurbundel met de Watergeest, de Vogelschrik, de Gouden amfora, de De­mon Agathon en de 4-voudige mandragora.” Met het eerste boek wordt een logaritmenta­fel bedoeld; de andere kan men invullen als Nicolai Klimii iter subterraneum van Ludvig Holberg, Don Quichote van Cervantes, Die Insel Felsenburg van Gottfriedd Friedrich Schnabel, een bloemlezing met daarin Undine van Fried­rich de la Motte Fouqué, Die Vogelscheuche van Ludwig Tieck, Der goldene Topf van E.T.A. Hoffmann, Agathoadämon van Christoph Mar­tin Wieland, en tenslotte Die vierfache Wur­zel des Satzes vom zureichenden Grunde van Arthur Schopenhauer.

In dit verband is het opmerkenswaard dat deze lijst van Philostratos sterk overeenkomt met de lijst die Arno Schmidt opstelde toen hij vluchtend op 14 februari 1945 uit zijn Silezische woning enige boeken van zijn bibliotheek wilde redden. Zijn lijst bevatte onder andere de logaritmentafel van Georg von Vega, de hogergenoemde titels van Holberg, Cervantes, Schnabel, Tieck, evenals werken van Wieland, Hoffmann, Fouqué (over wie Arno Schmidt in 1958 een zeer omvangrijke biografie zou publiceren), Hochwald van Adalbert Stifter (dat in het verhaal “Leviathan” opduikt) en verder enige boeken van Dickens, Goethe en Shakespeare. Bovendien is de autobiografie van Arno Schmidt evenmin ver weg wanneer Philostratos in zijn dagboek noteert: “Ik dacht eraan hoe ik met 2 zakjes over mijn schouder door de brandende poort van mijn geboortestad was gestapt… – Ik zal nooit vergeten hoe ik een laatste keer voor mijn boeken stond en mijn ogen afwezig door de ruimte dwaalden… Zo stond ik daar, op de plaats rust, mijn handen in de groene jaszakken.” De brandende poort van mijn geboortestad? De gebombardeerde steden van zijn geboorteland! Groene jaszakken? Het groen van de Duitse soldatenjas! Het citaat staat bovendien heel dicht bij een parenthese uit Schmidts “Brief an W. Carl Neumann” van oktober 1948: “…Holbergs onderaardse reis van Nikolas Klim (Mijn oude Duitse uitgave van 1753 heb ik in mijn zak gestopt, toen ik een laatste keer voor mijn boeken stond, en de Russen 5 km. voor de stad; vandaag is die Pools), Tiecks onvergankelijke Reise ins Blaue hinein (o, ik had alles, alles!)”.

Om de analogie tussen leven en literatuur verder door te trekken: plaats en datum van Schmidts vlucht stemmen exact overeen met de situering van het verhaal “Leviathan”.

****

In het hele oeuvre van Arno Schmidt zijn dergelijke verregaande overeenkomsten aan te wijzen tussen de persoon van de auteur en zijn personages. Met uitzondering van de drie laatste dialoogromans uit de jagen zeventig, zijn alle boeken van Schmidt in de ik-vorm geschreven. Deze vertel=technische keuze legitimeert Schmidts typerende stijl, waarin zonder overgang en zonder onderscheid waarnemingen, commentaren, gedachten en intieme opwellingen in een vertel-, d.i. bewustzijnsstroom worden meegevoerd. In de hier ook vertaalde literair-theoretische notities “Berechnungen” (die de bundel Rosen & Porree afsluiten) spreekt Arno Schmidt over zijn eerste boeken als “proeven om de bouwelementen van het proza zo te ordenen dat ze een conforme afbeelding van geestelijke processen geven”. De oplossing in Leviathan is nog eenvoudig, maar verschilt naar probleemstelling niet van het latere, complexere werk: “Het uitgangspunt voor het berekenen van de eerste van deze nieuwe prozavormen was mijn reflectie over het herinneringsproces: wanneer je je een willekeurige kleine belevenis voor de geest wilt halen – zoals ‘basisschool’ of ‘oude zomerreis’ –, dan verschijnen eerst altijd in versneld tempo enkele aparte, zeer heldere beelden (die ik kortweg ‘foto’s’ noem), waaromheen tijdens het verdere verloop van de “herinnering” kleine aanvullende commentariërende fragmenten (‘teksten’) opkomen: zo’n mengelmoes van ‘foto-tekst-eenheden’ is het uiteindelijke resultaat van elke bewuste poging zich iets te herinneren.’ Arno Schmidt duikt in de schedel van zijn ik-figuren om de lezer door een specifieke literaire techniek de illusie van een eigen organisch herinneringsproces voor te leggen.

Deze illusie wordt in de drie verhalen van Leviathan gecreëerd in de vorm van inderhaast opgetekende dagboeknotities zonder literaire aspiraties (voor de personages, welteverstaan, niet voor Arno Schmidt!). Vanzelfsprekend is dit ‘onliteraire’ zorgvuldig door Schmidt geconstrueerd: heel wat zinnen bestaan uit een soort steno=stijl; zinnen worden niet afgemaakt, of worden bruusk naast elkaar gemonteerd; een figuur als Aemilianus wordt in “Enthymesis” onveranderlijk als ‘koud’ gekwalificeerd alsof de auteur geen bal geeft om enge variatie, d.i. ornamentele opsmuk van zijn tekst; associaties moeten worden aanvaard als idiosyncrasieën onder een solipsistisch schedeldak, niet als elementen van een esthetisch artefact waarin alles in elkaar grijpt of uit elkaar wordt begrepen. Vanuit een conventioneel grammaticaal of stilistisch standpunt valt er heel wat tegen “Enthymesis” in te brengen – maar deze ‘fouten’ zijn noodzakelijk vanuit het onderzoeksveld dat Arno Schmidt zich heeft gesteld. Een werkelijkheidsgetrouwe weergave van het herinneringsproces is belangrijker dan esthetiserende coquetterieën. Zoals Schmidt in zijn “Berechnungen” evenwel aangeeft, is dit werkelijkheidsgehalte in wezen ook een kwestie van suggestie die door nieuwe esthetische afspraken wordt geconstrueerd.

Basisaxioma is dat de gebeurtenis niet in de grote geste te vinden is, maar in het detail. Voor Arno Schmidt berust de fabel niet op ongehoorde voorvallen en dramatische effecten, maar op situaties, stemmingen en gedachtenontwikkelingen. Hij noemt Stifter als prototype van deze richting: “Stifter houdt immer het onaanvechtbare principe voor ogen dat er ‘in werkelijkheid’ veel minder ‘gebeurt’ dan de liefhebbers van detectives ons willen doen geloven; wat de ‘handeling’ betreft, bestaat het leven uit de gewone, alledaagse gang van zaken. Het is dan ook logisch dat het voornaamste kenmerk van onze groep radicale realisten is, dat ze in naam van de waarheid de fictie van ononderbroken opwindende voorvallen van tafel veegt”. Een verhaal van Arno Schmidt wordt voortgestuwd door een ononderbroken waterval van steekwoorden (in “Enthymesis” nog beperkt tot de simpele aanduiding van tijd en/of plaats zoals “3de dag”, “1 uur later”, “In het kamp, avond”, “Maantijd”), waarna preciezere impressies op gang komen. Arno Schmidt citeert nog met instemming de formule van August Moritz von Thümmel: “Om een lentemorgen te beschrijven, heb je eigenlijk een leven nodig”. In bescheidener verhoudingen heeft Arno Schmidt zo’n monumentale onderneming aangepakt: met Zettels Traum (1970) zou hij er zeven jaar over doen om de 24 uren van een zomerdag te beschrijven in 5000 normaal gedrukte bladzijden, en elke bladzijde daarvan is opwindender dan om het even welke actierijke turf van onze lokale berejagers en koele minnaars.

 ****

Een van de overwegingen om “Enthymesis of H.I.J.H.” te vertalen was dat daarmee de debuutbundel Leviathan volledig in het Nederlands beschikbaar wordt, zij het verspreid over drie plaatsen. Het openingsverhaal “Gadir of Ken u zelve” verscheen in een vertaling van Wilfred Oranje in Raster (nr. 41, 1988); het titelverhaal “Leviathan of De beste van alle werelden” verscheen in de bloemlezing 8 Duitse verhalen (gekozen en vertaald door Henk Mulder, 1966). Er was een kwarteeuw nodig om plusminus 100 bladzijden van Arno Schmidt in het Nederlands vertaald te krijgen; aan dit tempo zal Schmidt pas over 50 eeuwen in ons taalgebied als een actueel auteur kunnen gelden (er zullen 12 1/2 eeuw nodig zijn voor Zettels Traum alleen). Dat is geen ramp voor Arno Schmidt, die gaat nog wel enkele eeuwen mee – blijft evenwel de vraag of een taal die zich niet wil verrijken met de sterkste creatieve verwezenlijkingen van zijn tijd het nog zo lang zal uithouden.

Oorspronkelijk verschenen in ‘yang’, jg. 30, nr. 5, 1994