De kool, de geit en een heel stel wilde apen.

Over Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, Bert Bakker, Amsterdam, 2006. Kritiek uit Freespace Nieuwzuid, nr. 21 (2006)

 

Buitengewoon boffen deed Hugo Brems niet met de initiële reacties op zijn magnum opus. Nauwelijks één dag na de plechtige overhandiging aan de prinsessen Máxima en Mathilde sabelde Arjan Peters het boek in de Volkskrant neer alsof er niet één maar vijf oude rekeningen te vereffenen waren. Peters varieerde daarbij op het slot van het Nieuwe Revisor-opstel van Jeroen Brouwers en sprak zijn verlangen uit naar een subjectievere, gedurfdere, hartstochtelijker literatuurgeschiedenis. In Het Parool betoonde Hans Renders zich enthousiaster, maar uit een aan Brems toegeschreven bewering als zou de Vlaamse literatuur geen romans over goed of fout tijdens de Tweede Wereldoorlog kennen, kan alleen maar afgeleid worden dat Renders het boek eigenlijk niet had gelezen, of in elk geval niet begrepen. In De Standaard der Letteren was Erik Spinoy erg zuinig met lof. Goede bedoelingen te over, vond hij, maar een nogal plichtmatige en in alle opzichten consensusbevestigende exercitie, deze Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005.

Toch is dit boek een gebeurtenis. Van de andere delen uit de reeks kan misschien nog beweerd worden dat ze een revisie impliceren van vroegere literatuurgeschiedenissen (Jonckbloet, Kalff, Te Winkel, Knuvelder), voor Brems’ deel geldt dat bepaald niet. Vroegere literatuurgeschiedenissen bestreken nooit de volledige tweede helft van de 20e eeuw (Knuvelder), gingen enkel over het Noorden (Anbeek) of het Zuiden (Lissens; deel 9 van Culturele Geschiedenis van Vlaanderen; Van Arm Vlaanderen tot de voorstad groeit onder redactie van Rutten & Weisgerber) of over één genre in Noord (Fokkema) of Zuid (drie aanzetten tot poëziegeschiedenis door Brems & De Geest; Buelens) of waren te eenzijdig poëticaal (Twee eeuwen literatuurgeschiedenis), te beknopt (Nederlandse literatuur in een notendop) of te fragmentarisch (Nederlandse Literatuur, een geschiedenis). Alleen al het feit dat er nu een groot boek is met het ‘hele’ verhaal, lijkt reden tot grote blijdschap. De vraag is echter: voor wie? Concreter geformuleerd: voor wie is dit boek eigenlijk bedoeld?

Sinds het verschijnen in februari lees, blader, studeer en kijk ik in Altijd weer vogels, maar ik kan maar niet tot een echt bevredigend antwoord komen. De persmap van opdrachtgever de Taalunie stelt: ‘De Geschiedenis van de Nederlandse literatuur is geschreven voor een groot publiek, variërend van studenten en docenten Nederlands tot de geïnteresseerde leek.’ Voor studenten Nederlands, het ultieme doelpubliek, is dit boek echter veel te duur. Een student zou alle negen delen moeten kopen (niet acht delen, zoals initieel aangekondigd, want Frits van Oostrom schrijft er twee), waardoor de totale som ergens rond de 450 euro zou gaan schommelen – maar een fractie minder dan wat een Vlaamse bachelorstudent jaarlijks betaalt als studiegeld. [1] De geïnteresseerde leek die benieuwd is naar meer dan algemeenheden over een aantal grote auteurs komt veelal niet aan zijn trekken, want auteurs en werken staan alvast in dit deel bepaald niet centraal. Lezers van cultuurhistorische non-fictie blijven wellicht op hun honger bij het vaak stroef vertelde en toch wel zeer algemene en veelal beeldbevestigende verhaal. Liefhebbers van prachtig vormgegeven standaardwerken knappen dan weer af op het schabouwelijke drukwerk, waarbij de foto’s slordig gekopieerd lijken uit zongebleekte stencils uit de vroege jaren zestig. Blijven over: de ‘docenten Nederlands’. Als hiermee, zoals in Nederland gebruikelijk, verwezen wordt naar leraren uit het middelbare onderwijs, dan blijkt hieruit een ontroerend gevoel voor wensvol denken. Literatuuronderwijs is, zoals Brems overigens zelf beschrijft (623), nagenoeg afgeschaft in Nederland en wat nog wel veel op school wordt gelezen (Carry Slee, Francine Oomen, Kluun, Heleen van Royen, thrillers) komt in deze literatuurgeschiedenis niet aan bod. Of wordt met ‘docenten’ bedoeld: vakgenoten? Zij vinden hier inderdaad een meer dan vaardige synthese van een groot deel van de vakliteratuur. Maar ik kan me niet voorstellen dat de Taalunie miljoenen euro’s zou investeren in een boek voor een paar tientallen academici.

De Groot-Nederlandse illusie

Er zit natuurlijk een heel andere agenda achter dit boek, die van de financier en opdrachtgever zelf met name – de Nederlandse Taalunie. Na de, in mijn ogen volstrekt misplaatste, commotie die in Vlaanderen was ontstaan toen Ton Anbeek in 1990 een literatuurgeschiedenis liet verschijnen die enkel over Nederland ging, wilde deze instelling maar wat graag de eenheid van het taalgebied benadrukken. De Taalunie kun je dit moeilijk verwijten – dit is immers haar bestaansreden. Opmerkelijker is dat alle vakspecialisten zich hierbij lijken te hebben aangesloten. Hoewel onder meer Hugo Brems (in een aan deze kwestie gewijd dossier in DWB 1996/2) de ideologische wolfijzers en schietgeweren van deze positie onder de aandacht heeft gebracht, lijken die kritische kanttekeningen in het nu lopende project grotendeels onder de mat geschoven. ‘Er bestond consensus over het feit dat de geschiedenis de literatuur in Nederland en Vlaanderen zoveel mogelijk als gecombineerd verhaal moest vertellen,’ aldus het persdossier van de Taalunie. Voor de middeleeuwse en deels ook voor de vroegmoderne literatuur ligt dat voor de hand. Maar voor de recente periode is het dat bepaald niet. In het promofilmpje dat de Taalunie op haar website heeft, [2] stelt Jacqueline Bel (auteur van het deel over 1900-1945) dat het institutioneel gezien onmogelijk is om het Vlaamse en Nederlandse circuit gescheiden te behandelen, aangezien Vlaamse schrijvers ‘bijna allemaal’ in Nederland worden uitgegeven en daar worden besproken. Dat is, met permissie gezegd, onzin: Franse, Duitse, Engelse, Italiaanse… literatuur wordt óók in Nederland gerecenseerd en toch blijft die in de nieuwe literatuurgeschiedenis onbesproken, hoewel ze natuurlijk evenzeer deel uitmaakt van hetzelfde systeem. En wezenlijker nog: ja, Streuvels, Van de Woestijne, Teirlinck, Buysse, Timmermans, Gilliams, Elsschot en Walschap werden tijdens het interbellum in Nederland uitgegeven. Maar Paul van Ostaijen, Gaston Burssens, Paul Verbruggen, Wies Moens, Jozef Simons, Filip de Pillecyn, Pieter G. Buckinx, Oskar van der Hallen en zo vele andere Vlaamse auteurs niét. Zeker in deze periode functioneerde de Vlaamse literatuur (ook wanneer ze in Nederland werd uitgegeven) structureel ánders in Vlaanderen, waar ze nagenoeg zonder uitzondering deel uitmaakte van het emanciperende discours van de Vlaamse Beweging.

Voor de recente literatuur lijkt dat anders te liggen – ‘De Vlaamse Beweging […] speelde na 1945 nauwelijks meer mee’, aldus Brems (34) – maar het is zeer de vraag of dit klopt. [3] En nog los daarvan, Brems’ boek bewijst doorlopend hoezeer de Vlaamse en Nederlandse literatuur in hoge mate verschillende circuits zijn. We dingen mee naar elkaars literaire prijzen, zitten veelal bij dezelfde (Nederlandse) uitgeverijen en lezen en bespreken elkaar (af en toe), maar daar houdt het ongeveer op. In steeds afnemende mate spelen Nederlandse auteurs een belangrijke rol in het Vlaamse circuit (aanwezigheid in boekhandels, media, discussies, onderwijscanon…) en vice versa. Wanneer, zoals begin 2006, de Vlaamse prozaliteratuur plots een hype wordt in Nederland, dan zegt die mediadrukte meer over Nederlandse besognes dan over Vlaamse. [4] Grote stromingen (neo-avantgarde, postmodernisme…) en maatschappelijke gebeurtenissen (de Tweede Wereldoorlog, jaren ‘60, globalisering, 9/11…) drukken natuurlijk in beide gebieden hun stempel, maar de eraan gerelateerde poëticale discussies krijgen steevast een lokale invulling. Gevolg is dat Brems ze, net als in vorige literatuurgeschiedenissen, in hoge mate apart behandelt. Dat zie je al aan de hoofdstuktitels: ‘De oorlog in de Vlaamse literatuur’, ‘De vernieuwing van de poëzie in Nederland’, ‘De vernieuwing van de poëzie in Vlaanderen’, ‘Maximalen en De Nieuwe Wilden’ en ‘Vlaanderen op zoek naar zichzelf’. Daar is op zich helemaal niets mis mee. Meer nog: het ligt in de aard van het verhaal dat Brems vertelt. Alleen heeft het opgelegde Taalunieperspectief ervoor gezorgd dat hier een heel grote kans is gemist om elkaar (dus: Noord en Zuid) te informeren over de eigenaardigheden van de Vlaamse c.q. Nederlandse literatuur en cultuur. De fictie van de gedeelde cultuur zorgt ervoor dat er in dit boek voetstoots van wordt uitgegaan dat Vlamingen weten wat 4 mei en de dodenherdenking in Nederland betekenen (80) en dat Nederlanders de Vlaamse geschiedenis voldoende kennen om de portee te kunnen inschatten van een terloopse maar niet onbelangrijke verwijzing naar de IJzerbedevaarten en het ‘Nooit meer oorlog’-discours (54). Niet alleen mijn Utrechtse studenten moet ik dit laatste uitleggen, ook niet de minste van mijn Nederlandse collega’s docenten. Opnieuw dezelfde vraag: voor wie is dit boek eigenlijk geschreven?

Ik ben overigens niet per definitie tégen een literatuurgeschiedenis waarin Nederland en Vlaanderen samen worden behandeld. Juist door te vergelijken (wat Brems doorlopend en veelal scherpzinnig doet) komen de verschillen en overeenkomsten tussen beide circuits aan het licht. Maar onder meer door gebrek aan systematisch onderzoek op dit vlak komt deze literatuurgeschiedenis eigenlijk te vroeg. In zijn vermelde DWB-bijdrage stelde Brems een heel onderzoeksprogramma voor [5], waarmee eigenlijk pas heel recent – met een lopend VNC-project van de universiteiten van Leuven en Nijmegen [6] – een begin is gemaakt. Gevolg is dat Brems in 1996 oproept tot dingen die hij in 2005 zelf niet doet. Hij stelt terecht dat bij de behandeling van de eerste lichting postmoderne dichters steevast het 7 poëtica’s-nummer van Yang centraal staat, maar dat daarbij enkel aandacht is voor ‘de standpunten van Hertmans, Van Bastelaere, Spinoy en Verhelst, maar we zwijgen over dat van Marc Reugebrink’ (1996: 216). En wat gebeurt er in Altijd weer vogels? Reugebrink wordt vermeld (526), maar enkel de Vlamingen worden besproken (526-529).

Het gekozen (opgelegde?) perspectief impliceert dat er ook op structurele wijze aandacht is voor de literatuur uit en over Suriname, de Antillen en Indonesië. Dat is natuurlijk erg interessant en dit waren bij uitstek passages waarbij ik doorlopend het gevoel had veel bij te leren. Maar dat bewijst tegelijk natuurlijk opnieuw mijn punt: met het Vlaamse literaire circuit hebben deze teksten veelal niet meer te maken dan teksten uit andere exotische streken. Ze zijn dan misschien wel in het Nederlands geschreven (al is ook dat niet altijd het geval), voor de Vlaamse lezer en schrijver betekenen ze eigenlijk veel minder dan een Caraïbisch auteur als Derek Walcott of Maryse Condé. En afgaande op reacties van enkele Nederlandse lezers reageert men in het Noorden net zo op sommige van de meer obscure Vlaamse passages. De meer welwillende lezer laat zich graag verrassen en doet, hopelijk, enkele ontdekkingen. (Hoewel: Vlaamse geheimtips als Marcel Wauters, René Gysen, Rita Demeester, Pjeroo Roobjee en J.M.H. Berckmans worden niet of nauwelijks vermeld, laat staan: op aansprekende wijze geïntroduceerd.) De minder welwillende echter vraagt zich al te vaak af wat er eigenlijk bedoeld wordt of waarom bepaalde kwesties van belang zouden kunnen zijn. [7]

De grenzen van het functionalisme

Niet alleen wat de Noord-Zuidkwestie betreft draagt dit boek de sporen van zijn institutionele genese. Ook de methodologische aanpak is erdoor gekleurd. Toen halverwege de jaren negentig het gros der vakspecialisten in de Eerste Kamer in Den Haag samenkwam om te debatteren over een nieuwe literatuurgeschiedenis, werd het belangrijkste schot voor de boeg gelost door Dirk de Geest. [8] Hij pleitte er voor een radicaal-functionalistische aanpak, waarbij auteurs (‘helden’) en teksten (‘hoe mooi’) veel minder belangrijk zouden zijn dan voorheen, ten voordele van institutionele actoren en factoren en aandacht voor ontwikkelingen van genres en motieven.

Op sommige vlakken werd zijn advies helemaal in de wind geslagen. Zijn pleidooi voor een volgehouden retorische analyse van centrale begrippen als ‘realiteit’ en ‘persoonlijkheid’ en voor structurele aandacht voor de relatie interne-externe poëtica is alvast voor Brems’ deel niet gevolgd. Dat is jammer, want het gaat om wezenlijke kwesties. Mijn kritiek op studies die onvoldoende aandacht hebben voor het onderscheid tussen interne en externe poëtica [9] geldt helaas ook deels dit boek: door niet doorlopend te wijzen op de productieve spanning tussen poëticale ideeën en de realisering ervan in de concrete literaire teksten dreigt een literatuurgeschiedenis virtueel te worden. Brems citeert natuurlijk wel eens een (strofe uit een) gedicht, maar welhaast altijd dient het een louter illustratief doel. Het complexe talige karakter van elke literaire uiting wordt zelden of nooit gethematiseerd. Ook de aandacht voor het eigen begrippenapparaat is in Steeds weer vogels veeleer gering. Brems’ rode draad – door de auteur geformuleerd als de afwisseling tussen ethische en esthetische bekommernis – is gedoemd een oppervlakkige gemeenplaats te blijven, zolang de in discussies hierover ingezette begrippen niet geanalyseerd worden. Het lijkt alsof we gedoemd zijn Vorm of Vent eeuwig te herhalen, terwijl die polemiek wat mij betreft in hoge mate een interessant misverstand betreft. Brems zet dat misverstand (misschien ongewild) voort, door problematische begrippen die in de kritiek functioneren zonder commentaar over te nemen. Zo verschijnt Hans Faverey onder de wel erg reducerende kop ‘Taal, constructie en intellect’ (325) en beaamt Brems de communis opinio dat er ‘aanleiding’ was voor het ‘onbegrip’ dat Favereys vroege werk opriep (326). Hij citeert – zoals zo velen voor hem – een interview met Faverey waarin die zijn gedichten op louter formele, welhaast abstracte wijze benadert. De spanning die er ook bij Faverey is tussen versintern en versextern (je kunt zijn gedichten schaamteloos biografisch lezen, je kunt aandacht hebben voor de hilarische of laconieke aspecten ervan) wordt niet uitgebuit. Zo wordt hier dus ook niet – ondanks de belofte in het Vooraf – een belangwekkend verhaal dat bestaat over onze literatuur ‘ontmanteld’ (15), maar een al te taai cliché bevestigd.

Hoewel Dirk De Geest helemaal niets te maken had met de concrete uitvoering van dit literair-historisch project, bepaalt zijn functionalistische voorstel, zij het dan in een light-versie, dit boek. Auteurs en vooral hun traditioneel als belangrijk beschouwde boeken zijn hier slechts zelden blikvangers. Zo wordt De Oostakkerse gedichten ‘ongetwijfeld’ de belangrijkste bundel van 1955 genoemd, maar bij deze ene vermelding blijft het (152). De enorme impact die Claus’ vroege poëzie had op lezers en dichters, het volstrekt eigene van zijn toon en houding worden niet of nauwelijks belicht. Andere naoorlogse klassiekers (Elsschots Het dwaallicht, De Bronnen der Slapeloosheid van Maurice Gilliams, Het behouden huis en Paranoia van W.F. Hermans, Jan Arends’ Keefman, Kartonnen dozen van Tom Lanoye…) worden niet eens vermeld. Gedacht vanuit het methodologische kader en de academische praktijk is dit vast te legitimeren, maar in een tijd waarin begeleide leesgroepen en canondiscussies de toon zetten in literatuursociologische debatten, komt deze aanpak vandaag eigenlijk alweer als gedateerd over. Specialisten moeten niet alleen maar de (ver)wording van reputaties en al dan niet mediatieke relletjes reconstrueren, maar ook aandacht hebben voor de inzet van serieuze, veelgelezen oeuvres.

Symptomatisch voor Brems’ sociologisch-institutionele invalshoek is dat het in dit boek van groter belang lijkt om ooit Piet Piryns van een podium te hebben geduwd (Serge van Duijnhoven op de Nacht van de Poëzie in 1996) dan de auteur te zijn van een met een Belgische Staatsprijs en een rits nominaties voor alle grote prijzen bekroond oeuvre (Patricia de Martelaere). De Martelaere is – met Dimitri Verhulst en Martin Bril – een van de opmerkelijkste omissies (zeker ook omdat ze tot de handvol Vlaamse auteurs behoort dat ook in Nederland echt iets betekent) in een boek dat voorts ook buitengewoon weinig aandacht heeft voor auteurs als Jos de Haes, Bart Moeyaert of Erwin Mortier, die in elke écht Vlaamse literatuurgeschiedenis op literair-historische en institutionele gronden ruim geportretteerd zouden worden.

Aandacht voor institutionele aspecten van het literaire bedrijf is niettemin een van de terreinen waarop Brems’ boek een enorme stap vooruit betekent in vergelijking met vorige literatuurgeschiedenissen. Des te opvallender is het dan dat dit een van de weinige onderwerpen betreft waar hij soms (factuele) steken laat vallen. Hij heeft in het boek terecht geregeld aandacht voor de veelal deplorabele staat van het Vlaamse uitgeefwezen. Hoe kan het dan dat hij de enige recente geslaagde poging om een Vlaams literair fonds op te zetten vergeet te vermelden (Meulenhoff/Manteau, waarvan hij overigens wel de opgemerkte romans van Paul Verhaeghen en Tom Naegels kort bespreekt), maar voorts wel Davidsfonds/Infodok en Davidsfonds/Literair noemt als ‘zelfstandige uitgevers met een belangrijk literair fonds’ (618)?

Zelfverlies

Dat dit boek een impliciet zelfportret is van de auteur vind ik geen bezwaar. Subjectiviteit is inherent aan het genre, hoezeer en hoe vaak dit ook wordt ontkend door lieden die ‘puur wetenschappelijke’ ambities pretenderen te hebben. En dus is Altijd weer vogels die nesten beginnen een gematigd, genuanceerd, zachtaardig boek. Het eindigt niet toevallig met een foto van Brems’ kleinkinderen – lezers die op typerende wijze de toekomst van het boek symboliseren. Buitengewoon jammer is dat enkele van de belangrijkste eigenschappen van Brems in dit boek vrijwel afwezig is. De flegmatische en ironische docent en de scherpzinnige auteur van het bekroonde De dichter is een koe herken ik hier maar af en toe. Eerdere critici wezen al op het soms ontmoedigende enerzijds-anderzijds-proza waarmee zovele bladzijden worden gevuld. Is Brems bedolven geraakt door het materiaal of werd hij het slachtoffer van de nuanceringdrift en aanvulmanie van zijn wetenschappelijke adviesraad, de schrijver in Brems heeft in elk geval al te zelden kunnen standhouden tijdens dit mammoetproject.

Of misschien speelde hier nog iets heel anders: dit boek ademt soms een soort veracademiseerd postmodernisme dat Brems in wezen vreemd is. Hij heeft zich – na de aanvallen van Dirk van Bastelaere en Co in de vroege jaren negentig – heel duidelijk het anti-essentialisme en het institutionele vertoog van Bourdieu eigengemaakt (zie ook het hoger vermelde DWB-artikel of zijn Een zangwedstrijd. Over literatuur en macht, 1994), hij is op de hoogte van alle gemeenplaatsen van het hedendaagse discours. Maar hij lijkt ze soms zo plichtmatig in zijn verhaal in te passen dat de inhoud van de teksten uit het oog wordt verloren. Dat was bijvoorbeeld mijn indruk bij de overigens wel heel erg korte passage over Hugo Claus’ meesterwerk De verwondering (1962). Brems heeft het hier over tekstsoorten, vertellers en commentaarstemmen en besluit dat de vertelstructuur ‘vooral het verlies van de identiteit van het subject [laat] zien en de vergeefsheid van de pogingen om via de taal die identiteit te creëren.’ (195) Dat is natuurlijk niet onwaar, maar het is een wel heel erg postmodern correcte reductie van een boek dat als geen ander onderzoekt hoe taalgebruik, autoritaire dweepzucht en fascisme elkaar raken. Overigens ontbreekt bij Brems elke verwijzing naar de concrete maatschappelijke en politieke context (de Tweede Wereldoorlog, collaboratie, Vlaamse Beweging) die zo cruciaal is voor De verwondering, een boek dat echt niet alleen centraal staat in de naoorlogse Vlaamse literatuur omdat het een gefragmenteerd ik aan het woord laat.

Expliciet subjectief wordt Brems dus nergens, maar aanwezig is hij zeer zeker. Zo blijkt zijn eigen voorbehoud over de mogelijkheden en wenselijkheid van literair engagement uit frasen als ‘dat sommigen zich weer geroepen voelden om door hun werk de mens een geweten te schoppen’ (272) en ‘[v]ooral in Vlaanderen voelden nogal wat schrijvers zich geroepen om politieke standpunten in te nemen’ (274). Elders citeert hij anderen om een eigen punt te maken. Zo duikt Leonard Nolens plots op om het dogmatische karakter van de Labris-groep te onderstrepen (210). Flagranter, en wat mij betreft ook veel problematischer, is de passage in het slothoofdstuk waarin Brems een mening ventileert die we al jaren van hem kennen, maar waarvoor hij hier plots een wel heel erg kwestieuze externe bron inroept. Hij citeert immers een lezing die Ilja Leonard Pfeijffer in april 2004 in Brussel hield bij Het Groot Beschrijf en waarin de rinkelendwinkelende ratelpoëet stelde dat de ‘Belgische’ [sic] [10] poëzie aan theorie ten onder gaat, de schuld dus van ‘de academia, waar niemand van haar durft te genieten uit vrees voor de heilige intifada van het postmodern deconstructivisme of postconstructivistisch modernisme. De Vlaamse poëzie is verzand geraakt in de uitzichtloosheid van haar verkrampte metadiscours.’ (655) Waarna geen commentaar van de historiograaf. En dit terwijl Pfeijffers tekst blijk gaf van een zo ontstellende ongeïnformeerdheid over de Vlaamse poëzie en haar geschiedenis dat het hier eigenlijk niet eens een mening betrof dan wel een op nagenoeg alle vlakken te weerleggen vooroordeel. Wanneer iemand vandaag zo’n door manifeste onwetendheid gekleurd oordeel zou vellen over vrouwenliteratuur of migrantenauteurs volgde er vast wél een nuancering.

Ongewild hilarisch wordt Brems’ poging-tot-verdwijntruc wanneer de auteur plots optreedt in zijn eigen boek en hij zichzelf meteen terechtwijst omdat hij in 1989 een uitgesproken standpunt heeft ingenomen. Het betreft een poëticale discussie tussen ‘Hugo Brems en T. van Deel […] waar Brems, fors veralgemenend [sic], de Nederlandse poëzie onderbracht in ‘een poëtica van eentonigheid’’ (549). Het is natuurlijk niet onmogelijk dat de literatuurhistoricus Brems een nuance wil aanbrengen bij een polemische uitspraak van de criticus Brems, maar het is in hoge mate symptomatisch voor dit kool-en-geit-sparende boek en een van de redenen waarom het mij al te vaak op mijn honger laat.

Open, gesloten

O, was Brems maar wat schaamtelozer en moediger geweest. Had hij maar de durf gehad de bokken van de schapen te scheiden. Nu wordt de volstrekt unieke en voor een goed begrip van onze tijd en literatuur onontbeerlijke Arnon Grunberg in één adem genoemd met de flauwplezante Ronald Giphart (567) of, zo mogelijk nog erger, met het neoconservatieve duo Leon de Winter en Jessica Durlacher (76). Dat Grunberg de afgelopen jaren om principiële redenen meer dan eens zijn afschuw uitsprak voor deze uitbuiters van de holocaust, ach, een literatuurgeschiedenis kan niet alles vermelden. Maar Grunbergs recente meedogenloze sleutelwerken (De asielzoeker, De joodse messias) komen evenmin aan bod. Dit alles van Grunberg niét en een stroom vermeldingen voor misschien representatieve maar alles behalve gezichtsbepalende auteurs als Patricia Lasoen, Tony Rombouts en Ad Zuiderent – dan klopt er iets niet. Grunberg is overigens bij uitstek het soort auteur die ook bij deze sociologisch-functionele benadering extra aandacht had kunnen krijgen: met zijn verleden als gesjeesde eenmansuitgever, zijn boekbegeleidende websites, zijn nu al legendarische tv-optredens in R.A.M., zijn Marek van der Jagt-heteroniem, zijn nomadische bestaan en zijn columns in Het Parool, Humo, VPRO-gids en NRC is hij op exemplarische wijze een auteur van deze multimediale en globaliserende tijd. (Overigens had ook Tom Lanoye vanuit dit oogpunt geanalyseerd kunnen worden in plaats van de reductie tot postmoderne podiumdichter en chroniqueur van de Grote Thema’s die we nu krijgen.)

In een lezing tijdens het recente Leuvense congres ‘Achter de Verhalen’ ging Brems in op de scherpe kritiek die hem, onder meer via de genoemde recensie van Arjan Peters, te beurt was gevallen. Het is, zo verdedigde hij zich, niet de taak van de literatuurhistoricus om bevlogen te zijn. Instemmend citeerde Brems Bernlef, die ooit gezegd blijkt te hebben dat visie een kwestie van ‘verblinding’ is. Algauw vielen toen ook de woorden fundamentalisme en het Heilige Gelijk. Woorden, hoeft het gezegd, die veelal in verband worden gebracht met het type filosofische en theoretische scherpslijpers waar de essayist Brems vaak vraagtekens bij plaatst. En dat is natuurlijk zijn goed recht. Het tragische is echter dat Brems met zijn ingehouden en onpersoonlijke toon nu plots zelf terecht is gekomen in het kamp van de hermetici. Een nochtans welwillende recensent van het Reformatorisch Dagblad stelde: ‘Brems schiet tekort in communicatie, en dat heeft iets te maken met zijn al te neutrale aanpak. […] wie een breder publiek wil bereiken moet het persoonlijk maken en concreet.’ Veel meer dan nu het geval is, had Brems inderdaad concrete verhalen kunnen vertellen over mensen van vlees en bloed. Een verhaal waarin Lode Zielens (nu als abstractie vermeld op de eerste bladzijde van de proloog) door een V-bom aan zijn eind komt of waarin Boon (in de rest van de proloog) niet alleen begaan is met het verschil tussen taal en werkelijkheid, maar literatuur inzet in een morele en politieke strijd.

Uiteraard valt er ook veel goeds te zeggen over dit boek: het bevat heldere uiteenzettingen (over enjeu en impact van Vijftig, over het eigene van Barbarber of het nieuw-realisme, over het Vlaamse roots-schrijven en hoe dit samenhangt met de federalisering van België…) en een schat aan informatie en invalshoeken die in vorige pogingen tot literatuurgeschiedenis ontbraken. Hier en daar staan inzichten geformuleerd die de scherpe blik van de ware essayist verraden. Wanneer Brems het onderscheid tussen de kritische praktijk van Paul Rodenko en die van Merlyn tracht aan te geven, stelt hij (zichzelf op kenmerkende wijze terugfluitend door de opmerking ‘zo zou men enigszins veralgemenend kunnen zeggen’) dat Merlyn de poëzie van de Vijftigers ‘gedomesticeerd [heeft] ‘en salonfähig gemaakt’, terwijl Rodenko haar wilde begrijpen ‘in haar wilde, ongrijpbare staat’ (146). Zo’n opmerking compenseert vele bloedeloze bladzijden. Het slothoofdstuk, dat in potentie alle elementen in zich draagt om een larmoyant of anderszins cultuurpessimistisch betoog te worden, krijgt bij Brems een opvallend positieve invulling. Niet het einde, maar het openbreken van de Nederlandse literatuur staat hier centraal – een passage die visionair zou kunnen blijken. En voorts is het natuurlijk niet verrassend dat Brems’ deel met veel meer scepsis en zelfs afkeuring te maken krijgt dan dat van Frits van Oostrom. Veel meer mensen voelen zich direct of indirect betrokken bij de actuele literatuur en veel minder dan bij de middeleeuwen het geval is, is er voor de recente periode al een consensus over wat en wie echt van belang is. Toch blijft het gevoel overheersen dat dit boek een gemiste kans is. Een literatuurgeschiedenis waarin teksten recht wordt gedaan in hun wilde en ongrijpbare staat is wellicht een utopie. Maar dit is een wel heel erg gedomesticeerde versie geworden.

 

 

Noten

 

[1] In Vlaanderen betaalt een niet-beursstudent ongeveer 524 Euro; in Nederland is het collegegeld drie keer hoger: een jaar Bachelonderwijs kost voor het jaar 2006-2007 1519 Euro.

[2] Zie hier /

[3] Zie hiervoor onder meer Geert Buelens, ‘‘That is not my Ambition’: a Forgotten Chapter in the History of the Flemish Movement and Postwar Leftist Cultural Circles.’ In: Dutch crossing : a Journal for Students of Dutch in Britain, jrg. 27, nr. 2, 2003, pp. 209-222; en mijn te verschijnen artikel ‘Un retard incitatif. La culture flamande moderne et l’héritage d’August Vermeylen’ (in Études Germaniques, najaar 2006).

[4] Zie hierover mijn bijdrage ‘Het Diepe Zuiden (2)’. In: In: Vooys. Tijdschrift voor letteren, jrg. 24, nr 2 (juni 2006), pp. 69-71.

[5] ‘We zouden in de eerste plaats die blinde vlekken in kaart moeten brengen, een inventaris daarvan opmaken en laten zien waar beide systemen interfereren. Op het eenvoudigste niveau gaat het dan over de wederzijdse aanwezigheid van Nederlandse en Vlaamse auteurs in uitgeversfondsen, in de boekhandel en in bibliotheken. Verder over de redacties van en de medewerking aan literaire tijdschriften en over de verspreiding daarvan. Over de ontvangst in de literaire kritiek, kwantitatief in de eerste plaats, maar ook kwalitatief.’ (Hugo Brems, ‘Het centrum als periferie als centrum’. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 141, nr. 2, april 1996, p. 216)

[6] Zie hierover hier /

[7] Een kenmerkende opmerking van Arjan Peters: ‘Op pagina 36 zit de verbouwereerde lezer reddeloos verstrikt in een Vlaamse kwestie uit 1945, toen de redactiesecretaris van Dietsche Warande & Belfort er Prosper van Langendonck ‘bij trok, die de synthesegedachte van August Vermeylen omboog in christelijke zin’.’ Brems heeft hier inhoudelijk gesproken natuurlijk geen ongelijk, maar om deze frase tot leven te brengen moet hij eigenlijk een stevige parenthese inlassen over de erfenis van en spanningen binnen Van Nu en Straks. Als daar binnen dit bestek geen plaats voor is, dan moet hij Van Langendonck simpelweg niet vermelden. Deze passage werkt overduidelijk contraproductief.

[8] De tekst van De Geest, commentaren erop en andere discussiestukken zijn opgenomen in Harry Bekkering & A.J. Gelderblom, Veelstemmig akkoord. Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis, Voorzetten 52, Nederlandse Taalunie, 1997.

[9] Zie Van Ostaijen tot heden, Vantilt, Nijmegen, 2001, p. 35.

[10] Brems citeert naar de krantenversie ‘Manifest ten faveure van de glorieuze Vlaamse poëzie’, zoals die in De Standaard verscheen, maar in Brussel had Pfeijffer het systematisch over de ‘Belgische poëzie’, een bewijs te meer dat hij werkelijk geen idee had waar hij het over had.